ECLI:NL:HR:2019:44

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
15 januari 2019
Zaaknummer
17/00362
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Profijtontneming en betalingsverplichting in strafzaak met betrekking tot witwassen en Opiumwetdelicten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van strafrechtelijke veroordelingen voor gewoonteheling, Opiumwetdelicten en gewoontewitwassen. De betrokkene, geboren in 1967, had een betalingsverplichting opgelegd gekregen van € 177.127,-. Het Hof had echter verzuimd om de verbeurdverklaarde geldbedragen van in totaal € 9.870,- in mindering te brengen op deze betalingsverplichting. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de verbeurdverklaarde bedragen niet in mindering had gebracht. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door de betalingsverplichting te verminderen met de verbeurdverklaarde bedragen, waardoor het te betalen bedrag nu € 167.257,- bedraagt. De overige middelen van cassatie werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het correct in mindering brengen van verbeurdverklaarde bedragen op de betalingsverplichting in ontnemingszaken.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

15 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/00362 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 11 januari 2017, nummer 21/007227-15, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft F.P. Slewe, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting, tot vermindering van het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 167.257,- bedraagt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het derde middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de in de hoofdzaak verbeurdverklaarde geldbedragen van in totaal € 9.870,- niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 27 tot en met 30 is het middel terecht voorgesteld (vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR: 2016:874, rov. 2.4).
2.3.
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen door de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met de verbeurdverklaarde geldbedragen van in totaal € 9.870,-. Uitgaande van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 177.127,- zal worden bepaald dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat een bedrag van € 167.257,- bedraagt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 167.257,-;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 januari 2019.