Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het derde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
15 januari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 januari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in het kader van strafrechtelijke veroordelingen voor gewoonteheling, Opiumwetdelicten en gewoontewitwassen. De betrokkene, geboren in 1967, had een betalingsverplichting opgelegd gekregen van € 177.127,-. Het Hof had echter verzuimd om de verbeurdverklaarde geldbedragen van in totaal € 9.870,- in mindering te brengen op deze betalingsverplichting. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de vaststelling van de betalingsverplichting.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de verbeurdverklaarde bedragen niet in mindering had gebracht. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door de betalingsverplichting te verminderen met de verbeurdverklaarde bedragen, waardoor het te betalen bedrag nu € 167.257,- bedraagt. De overige middelen van cassatie werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van het correct in mindering brengen van verbeurdverklaarde bedragen op de betalingsverplichting in ontnemingszaken.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.