ECLI:NL:HR:2019:436

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 maart 2019
Publicatiedatum
27 maart 2019
Zaaknummer
17/03711
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van beslag op onroerende zaken van Hongaars rechtspersoon in verband met verhaalsfrustratie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een klaagschrift van een Hongaars rechtspersoon, die een wellnesscentrum exploiteert in Hongarije. De zaak betreft een beklaagde ex artikel 552uu in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en de vraag of er voldoende aanwijzingen zijn dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd, aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan een medeaandeelhouder en medebestuurder, aangeduid als A, toebehorende voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren voor deze verhaalsfrustratie, maar de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel nadere motivering behoeft. De Hoge Raad wijst op verschillende omstandigheden, zoals de investeringen van A in de klaagster en zijn eerdere veroordelingen, maar concludeert dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat A de investeringen heeft gedaan met het doel de uitwinning te bemoeilijken. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor herbehandeling.

Uitspraak

26 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/03711 B
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
's-Hertogenbosch, van 14 juli 2017, nummer RK 17/465, op een klaagschrift als bedoeld in
art. 552uu in verbinding met
art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats].

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing met betrekking tot verwijzen of terugwijzen als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het conservatoir beslag op onroerende zaken toebehorende aan de klaagster, ongegrond heeft verklaard.
2.2.1.
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op onroerende zaken toebehorende aan de klaagster op de voet van art. 94a Sv beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene], aandeelhouder en bestuurder van de klaagster, op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarin de Hoge Raad voor de leesbaarheid het woord 'beslagene' telkens heeft vervangen door '[betrokkene]':
"Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op
29 november 2013 te Hongarije gelegde conservatoir beslag op (...) de onroerende goederen van klaagster (hierna te noemen: voorwerpen). (...) Kort gezegd is door de raadsman aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd op de eigendommen van klaagster, dat niet is aangetoond dat de door [betrokkene] geïnvesteerde gelden een criminele herkomst hebben en dat [betrokkene] niet meer is dan een aandeelhouder van wie slechts zijn eigen eigendommen vatbaar zijn voor verhaal. (...) De officier van justitie heeft verzocht het klaagschrift ongegrond te verklaren gelet op hetgeen is bepaald in artikel 94a, vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. (...)
Op grond van de stukken in het dossier kan klaagster naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel als rechthebbende van de voorwerpen worden aangemerkt. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Hierbij acht de rechtbank de volgende uit het dossier blijkende feiten en/of omstandigheden van belang.
[betrokkene] is bij arrest van het gerechtshof
's-Hertogenbosch van 3 juni 2014 in de hoofdzaak veroordeeld ter zake van een viertal misdrijven verband houdend met de Opiumwet. Bij vonnis van deze rechtbank van 19 april 2016 is [betrokkene] in de ontnemingszaak de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd van een bedrag van € 496.000 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie [betrokkene] een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. (...) [betrokkene] heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval)
€ 528.000 geïnvesteerd. [betrokkene] heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel
(€ 297.000) niet aannemelijk geworden (...). Bij [betrokkene] is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige inkomsten zijn.
Bij de vraag of klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, is relevant om te bezien wie feitelijke zeggenschap over de rechtspersoon had. Uit de stukken blijkt dat onder meer [betrokkene] aandeelhouder en bestuurder is en zelfstandig is bevoegd om de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Voorts wordt uit bijlage 6 en bijlage 7 bij het verweerschrift van het Openbaar Ministerie d.d. 15 juni 2017 aannemelijk dat [betrokkene] actief zeggenschap had binnen de rechtspersoon, hetgeen ook blijkt uit de brieven van de Szigetvár Spaarbank d.d. 13 oktober 2016 en 3 mei 2017 (productie 6 bij het klaagschrift c.q. per e-mail nagezonden), waarin [betrokkene] wordt verzocht met een oplossing te komen voor de financiële problemen die klaagster heeft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormeld arrest van 3 juni 2014 en vonnis van 19 april 2016, kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Voorts is relevant dat klaagster een vennootschap is naar buitenlands recht en dat aannemelijk is dat investeringen van [betrokkene] in klaagster voor een deel zijn geschied met contant geld (dat al dan niet eerst bij een bank is gestort (...)).
De rechtbank is gelet op voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van een situatie als omschreven in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en dat klaagster dit ook wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom ongegrond verklaren."
2.3.
Art. 94a Sv luidt:
"1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten."
2.4.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene] een bedrag van (in ieder geval) € 528.000,- heeft geïnvesteerd in de klaagster. Blijkens haar hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank kennelijk geoordeeld dat zich de situatie van (thans) art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan [betrokkene] toebehorende voorwerpen (waaronder volgens het zesde lid van deze bepaling ook worden verstaan vermogensrechten) te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoeft echter nadere motivering, nu uit de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat
- [betrokkene] een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van de klaagster is,
- [betrokkene] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van € 496.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel,
- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene] in de klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en
- de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan de klaagster,
niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
2.5.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 maart 2019.