De Rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen, waarin de Hoge Raad voor de leesbaarheid het woord 'beslagene' telkens heeft vervangen door '[betrokkene]':
"Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op
29 november 2013 te Hongarije gelegde conservatoir beslag op (...) de onroerende goederen van klaagster (hierna te noemen: voorwerpen). (...) Kort gezegd is door de raadsman aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd op de eigendommen van klaagster, dat niet is aangetoond dat de door [betrokkene] geïnvesteerde gelden een criminele herkomst hebben en dat [betrokkene] niet meer is dan een aandeelhouder van wie slechts zijn eigen eigendommen vatbaar zijn voor verhaal. (...) De officier van justitie heeft verzocht het klaagschrift ongegrond te verklaren gelet op hetgeen is bepaald in artikel 94a, vierde en vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering. (...)
Op grond van de stukken in het dossier kan klaagster naar het oordeel van de rechtbank buiten redelijke twijfel als rechthebbende van de voorwerpen worden aangemerkt. Tevens is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Hierbij acht de rechtbank de volgende uit het dossier blijkende feiten en/of omstandigheden van belang.
[betrokkene] is bij arrest van het gerechtshof
's-Hertogenbosch van 3 juni 2014 in de hoofdzaak veroordeeld ter zake van een viertal misdrijven verband houdend met de Opiumwet. Bij vonnis van deze rechtbank van 19 april 2016 is [betrokkene] in de ontnemingszaak de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd van een bedrag van € 496.000 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie [betrokkene] een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. (...) [betrokkene] heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval)
€ 528.000 geïnvesteerd. [betrokkene] heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel
(€ 297.000) niet aannemelijk geworden (...). Bij [betrokkene] is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige inkomsten zijn.
Bij de vraag of klaagster wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om uitwinning van de voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, is relevant om te bezien wie feitelijke zeggenschap over de rechtspersoon had. Uit de stukken blijkt dat onder meer [betrokkene] aandeelhouder en bestuurder is en zelfstandig is bevoegd om de rechtspersoon te vertegenwoordigen. Voorts wordt uit bijlage 6 en bijlage 7 bij het verweerschrift van het Openbaar Ministerie d.d. 15 juni 2017 aannemelijk dat [betrokkene] actief zeggenschap had binnen de rechtspersoon, hetgeen ook blijkt uit de brieven van de Szigetvár Spaarbank d.d. 13 oktober 2016 en 3 mei 2017 (productie 6 bij het klaagschrift c.q. per e-mail nagezonden), waarin [betrokkene] wordt verzocht met een oplossing te komen voor de financiële problemen die klaagster heeft. Op grond hiervan is de rechtbank van oordeel dat de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormeld arrest van 3 juni 2014 en vonnis van 19 april 2016, kan worden toegerekend aan de rechtspersoon. Voorts is relevant dat klaagster een vennootschap is naar buitenlands recht en dat aannemelijk is dat investeringen van [betrokkene] in klaagster voor een deel zijn geschied met contant geld (dat al dan niet eerst bij een bank is gestort (...)).
De rechtbank is gelet op voorgaande dan ook van oordeel dat er sprake is van een situatie als omschreven in artikel 94a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering en dat klaagster dit ook wist of redelijkerwijs moest vermoeden.
De rechtbank zal het klaagschrift daarom ongegrond verklaren."