Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
26 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een 88-jarige man die beschuldigd wordt van medeplegen van diefstal met geweld en wederrechtelijke vrijheidsberoving. De feiten zijn als volgt: de verdachte heeft een slachtoffer meermalen met de vuist in het gezicht geslagen en heeft hem met een vuurwapen gedwongen de trap op te lopen. Eenmaal in de slaapkamer heeft de verdachte het slachtoffer op bed gezet, een deken over zijn hoofd gelegd en zijn polsen en benen vastgebonden. De zaak is aanhangig gemaakt bij de Hoge Raad na een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte in cassatie ging tegen de uitspraak van het hof. De advocaat van de verdachte, J.J.J. van Rijsbergen, heeft een middel van cassatie voorgesteld, waarbij hij aanvoert dat het hof in strijd met artikel 341, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering de verklaring van een medeverdachte voor het bewijs heeft gebruikt. De Advocaat-Generaal, P.C. Vegter, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen op 26 maart 2019.