Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
26 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 28 maart 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1977. De verdachte was betrokken bij een verkeersruzie waarbij hij een ander met kracht tegen het hoofd en lichaam heeft geslagen. Dit leidde tot gebitsschade, waaronder gebroken en scheve voortanden. De vraag die in deze cassatieprocedure centraal staat, is of deze gebitsschade kan worden aangemerkt als 'zwaar lichamelijk letsel' in de zin van artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad, onder leiding van vice-president J. de Hullu, heeft op 26 maart 2019 het beroep in cassatie verworpen. De advocaat van de verdachte, M.G. Vos, had een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal B.F. Keulen concludeerde tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden en dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de eerdere beslissing van het Gerechtshof en benadrukt de juridische kwalificatie van de gebitsschade in het kader van zware mishandeling. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de definitie van zwaar lichamelijk letsel in strafzaken.