Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te Arnhem,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, dat op 11 april 2018 was gewezen. De rechtbank had in dat vonnis geoordeeld over de verplichting van de Provincie Gelderland om te trachten de onroerende zaak bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen, zoals voorgeschreven in artikel 17 van de Onteigeningswet. De Provincie Gelderland, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.W. Scheltema, heeft een verweerschrift ingediend en de zaak is door haar advocaat toegelicht.
De Hoge Raad heeft de klachten van de eisers beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en de eisers veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die zijn begroot op € 865,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de uitspraak zijn voldaan.