Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
19 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 10 juli 2017 uitspraak deed in een strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1971. De verdachte had zich schuldig gemaakt aan oplichting door gedurende meerdere jaren zijn diensten als dakdekker aan te bieden aan een groot aantal aangevers. Hij liet hen forse aanbetalingen doen met de toezegging dat hij de afgesproken werkzaamheden zou verrichten en materialen zou aanschaffen. Echter, de afgesproken werkzaamheden zijn nooit uitgevoerd, wat valt onder artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Tijdens de procedure in hoger beroep werd een verzoek gedaan om getuigen te horen die namens de verdachte werkzaamheden zouden hebben verricht. Dit verzoek werd afgewezen. Daarnaast werd opgemerkt dat de proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep geen melding maakte van de strafeis van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Op 19 maart 2019 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen. Het arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.