Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
19 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 17 mei 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1980, was in hoger beroep veroordeeld voor diefstal van blikken bier en energiedrank uit een supermarkt, wat valt onder artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht. De Hoge Raad diende te beoordelen of de opgelegde bijzondere voorwaarde, die de verdachte verplichtte zich optimaal in te spannen voor het vinden en behouden van dagbesteding, te onduidelijk en te onbepaald was. De verdediging stelde dat deze voorwaarde niet voldoende duidelijk was, wat zou kunnen leiden tot problemen in de uitvoering ervan.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens concludeerde tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, en dit arrest is uitgesproken op 19 maart 2019 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.