Op 12 maart 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak met nummer 18/00996. De zaak betreft een klaagschrift dat was ingediend door een klager, die verdacht werd van deelname aan een criminele organisatie, met name in verband met de grootschalige verspreiding van hennep en witwassen. De klager had bezwaar gemaakt tegen de beslaglegging op zijn auto’s en telefoon. De behandeling van het klaagschrift vond plaats in de raadkamer, maar de klager stelde dat deze behandeling niet in het openbaar had plaatsgevonden, wat in strijd is met artikel 552a, zevende lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit artikel bepaalt dat de behandeling van een klaagschrift door de raadkamer in het openbaar moet plaatsvinden, tenzij er toepassing is gegeven aan de artikelen 22, tweede en derde lid, Sv.
De Hoge Raad oordeelde dat het proces-verbaal van de behandeling niet aantoont dat de behandeling in het openbaar heeft plaatsgevonden. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat de niet-naleving van het openbaarheidsvereiste leidt tot nietigheid van het onderzoek en de beschikking die daarop is gegeven. De Hoge Raad vernietigde de bestreden beschikking van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en wees de zaak terug naar deze rechtbank, zodat het klaagschrift opnieuw kan worden behandeld en afgedaan. Deze uitspraak benadrukt het belang van de openbaarheidsvereisten in het strafproces en de gevolgen van het niet naleven daarvan.