In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil over huurrecht. De eiseres tot cassatie, Inhuizen C.V., had beroep ingesteld tegen de arresten van het gerechtshof Amsterdam. De kern van de zaak betrof de vraag of de huurder in strijd met de huurovereenkomst de woning (mede) had laten gebruiken door derden, en of de bij de huurder inwonende zoon, diens vriendin en hun kind als personen die rechtstreeks behoren tot het gezin van de huurder konden worden aangemerkt volgens de huurovereenkomst.
De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen van de kantonrechter te Amsterdam en de arresten van het gerechtshof, die aan deze uitspraak zijn gehecht. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in het principale beroep naar voren zijn gebracht, niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de klachten geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Het incidentele beroep, dat was ingesteld onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof zou leiden, behoeft volgens de Hoge Raad geen behandeling. De Hoge Raad heeft het principale beroep verworpen en Inhuizen veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de verweerder zijn begroot op € 395,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.