ECLI:NL:HR:2019:308

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 maart 2019
Publicatiedatum
5 maart 2019
Zaaknummer
17/02569
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens te late indiening

In deze zaak gaat het om de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland. De verdachte had op 18 november 2016 een veroordeling gekregen en had tot 2 december 2016 de tijd om hoger beroep in te stellen. Op de laatste dag van de beroepstermijn, om 19:46 uur, heeft de verdachte een e-mail verzonden naar de Rechtbank Midden-Nederland waarin hij verklaarde in beroep te gaan. Echter, deze e-mail werd verzonden na sluitingstijd van de griffie, die op die dag om 17:00 uur sloot. De verdachte had eerder op de dag geprobeerd om zijn hoger beroep in te dienen bij de Rechtbank in Maastricht, maar dit was niet gelukt omdat de zaak bij een andere rechtbank behandeld moest worden.

De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak de relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak, waarin is vastgesteld dat een per e-mail verzonden schriftelijke volmacht slechts als binnen de beroepstermijn ingediend kan worden beschouwd als deze voor sluitingstijd van de griffie is ontvangen. De Hoge Raad concludeert dat de verdachte zijn hoger beroep pas na sluitingstijd van de griffie heeft ingesteld, en dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep van de verdachte, omdat het oordeel van het Hof niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is, gezien de sluitingstijden van de griffie en de wettelijke vereisten voor het instellen van hoger beroep.

Uitspraak

5 maart 2019
Strafkamer
nr. S 17/02569
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 12 mei 2017, nummer 21/000089-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedatum] 1994.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Berndsen, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
2.2.
De Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft de verdachte bij op tegenspraak gewezen vonnis van 18 november 2016 tot straf veroordeeld. Tegen dat vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte is gedateerd op 4 januari 2017.
2.3.1.
Aan voormelde akte zijn gehecht:
(i) een e-mailbericht van de verdachte, dat is verzonden op 2 december 2016 om 19:46 uur aan de Rechtbank Midden-Nederland ("Strafrecht Utrecht (Rechtbank Midden-Nederland)"), inhoudende:
"Geachte,
Ik, [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1994 in [geboorteplaats], verklaar hierbij in beroep te gaan tegen de beslissing die is genomen op vrijdag 18 november 2016 met parketnummer 16-060184-16 te Utrecht. (...)"
(ii) een e-mailbericht van een administratief medewerker van de Rechtbank Midden-Nederland van 5 december 2016, gericht aan de verdachte, inhoudende:
"Geachte [verdachte] ,
Wij hebben uw verzoek in goede orde ontvangen.
Echter, alvorens het opmaken van een akte Hoger Beroep, ontvangen wij graag een machtiging voorzien van Uw handtekening. (...)"
(iii) een door de verdachte ondertekende machtiging, die op 4 januari 2017 als bijlage bij een e-mailbericht is verzonden en die blijkens een daarop geplaatste stempel op diezelfde datum is ingekomen bij de griffier van de Rechtbank Midden-Nederland, met dezelfde inhoud als het e-mailbericht van de verdachte van 2 december 2016.
2.3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in dat de verdachte aldaar is verschenen. Voorts houdt het proces-verbaal onder meer het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor en merkt daarbij - zakelijk weergegeven - het volgende op:
De inhoudelijke behandeling heeft op 18 november 2016 plaatsgevonden en toen is ook direct uitspraak gedaan. Het betrof een behandeling op tegenspraak, zodat verdachte binnen veertien dagen hoger beroep kon instellen. Dat is echter pas op 4 januari 2017 gedaan, zodat verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik op de zitting in eerste aanleg aanwezig was.
U, voorzitter, houdt mij voor dat ik dan veertien dagen de tijd had om hoger beroep in te stellen en dat ik op 2 december 2016 om 19.46 uur een mail aan de griffie heb verstuurd.
Dat klopt. Dat was op de laatste dag van de beroepstermijn.
Ik ben die dag bij de rechtbank in Maastricht geweest en daar heb ik geprobeerd mijn hoger beroep in te dienen. Dat is niet gelukt, omdat het op een andere vestiging moest gebeuren. Ik heb toen een telefoonnummer van iemand gekregen en toen ik dat nummer had gebeld, kreeg ik een mailadres. Toen ik een computer tot mijn beschikking had, heb ik de mail opgesteld. Er zat alleen geen handtekening bij, waardoor ik het opnieuw in moest dienen.
Het klopt dat ik later een brief met een handtekening heb opgestuurd.
De advocaat-generaal merkt op - zakelijk weergegeven -:
Weliswaar is de Hoge Raad welwillend als het gaat om het appelleren van verdachten, zodat je zou kunnen zeggen dat de e-mail van verdachte als een schriftelijke machtiging moet worden beschouwd, maar de e-mail is verstuurd na sluitingstijd van de griffie en in dat verband is het arrest van de Hoge Raad van 4 februari 2014, LJN nummer 2014, 231 van belang. Daar ging het om een paar minuten. De sluitingstijd van de griffie is bepalend. Dat is anders bij appelschrifturen, omdat bij het instellen van hoger beroep de griffier een handeling moet verrichten en die heeft dat niet binnen de kantoortijd kunnen doen. Verdachte is dus niet-ontvankelijk.
Verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
Ik ben niet op de hoogte van de sluitingstijden. Ik wist dat het op die dag kon, maar niet dat het maar tot die tijd kon."
2.3.3.
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het namens hem ingestelde hoger beroep en heeft daartoe het volgende overwogen:
"Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen na de uitspraak van het vonnis daartegen hoger beroep instellen. Het hoger beroep is evenwel pas na sluitingstijd van de griffie op de laatste dag van deze termijn ingesteld, derhalve na het verstrijken van die termijn. Daarom zal verdachte niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep."
2.4.
Volgens art. 449 in verbinding met art. 450 Sv wordt, voor zover hier van belang, hoger beroep ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt of een door hem daartoe gevolmachtigde, op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven, van welke verklaring ingevolge art. 451 Sv door de griffier een akte wordt opgemaakt. De mogelijkheid om door het afleggen van zo een verklaring een rechtsmiddel aan te wenden is gebonden aan de uren waarop de griffie van het gerecht ingevolge het daarop betrekking hebbende reglement geopend is of geopend behoort te zijn. Dit brengt mee dat een per e-mailbericht verzonden schriftelijke volmacht als bedoeld in art. 450 Sv aan een griffiemedewerker tot het voor de verdachte aanwenden van een rechtsmiddel slechts dan kan worden aangemerkt als binnen de beroepstermijn ingediend, indien deze volmacht ter griffie is binnengekomen vóór sluiting van de griffie op de laatste dag van deze termijn. (Vgl. HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:231.) De Hoge Raad ziet, anders dan in de schriftuur wordt aangevoerd, geen aanleiding op deze rechtspraak terug te komen.
2.5.
Het Hof heeft blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen vastgesteld dat de verdachte het hoger beroep pas na sluitingstijd van de griffie op de laatste dag van de beroepstermijn en derhalve na het verstrijken van deze termijn heeft ingesteld. Op basis van deze vaststellingen heeft het Hof geoordeeld dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
2.6.
Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het e-mailbericht van de verdachte, inhoudende de verklaring hoger beroep in te stellen, op 2 december 2016 om 19:46 uur is verzonden aan de Rechtbank Midden-Nederland, terwijl art. 2 van het Bestuursreglement van de rechtbank Midden-Nederland van 8 januari 2013 (Stcrt. 2013, 2348) inhoudt dat de griffies van het gerecht van maandag tot en met vrijdag van 8:30 uur tot 17:00 uur zijn geopend.
Daaraan kan niet afdoen de enkele omstandigheid dat - naar de verdachte op de terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - de verdachte op diezelfde dag bij de Rechtbank in Maastricht zou zijn geweest en aldaar heeft geprobeerd hoger beroep in te stellen, terwijl de beslissing is gegeven door de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht. Het aanwenden van het rechtsmiddel van hoger beroep dient ingevolge art. 449, eerste lid, Sv immers te geschieden door een verklaring af te leggen op de griffie van het gerecht door of bij hetwelk de beslissing is gegeven.
2.7.
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 maart 2019.