Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
5 maart 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 2 mei 2017. De verdachte, geboren in 1984, was in cassatie gegaan tegen een eerdere veroordeling voor smaadschrift, zoals vastgelegd in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte stelde dat hij te goeder trouw had kunnen aannemen dat de ten laste gelegde feiten waar waren en dat het algemeen belang de tenlastelegging eiste. De advocaat van de verdachte, O.J. Much, heeft een middel van cassatie voorgesteld, maar de Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelde dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig was, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof werd bevestigd. Dit arrest is gewezen door vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlags, en werd uitgesproken ter openbare terechtzitting.