Uitspraak
verblijvende te [verblijfplaats],
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
22 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2018. De rechtbank had een machtiging tot voortgezet verblijf verleend, maar de vraag was of de rechtbank in plaats daarvan een voorwaardelijke machtiging had moeten verlenen. De advocaat van betrokkene, mr. G.E.M. Later, heeft het cassatierekest ingediend, maar de officier van justitie bij het arrondissementsparket Den Haag is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend.
De Hoge Raad verwijst in zijn beoordeling naar artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO) en stelt vast dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd, niet tot cassatie kunnen leiden. De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers was om het cassatieberoep te verwerpen, en de advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, waarmee de beschikking van de rechtbank in stand blijft.