In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door vier erfgenamen van een erflater tegen ABN AMRO N.V. De zaak betreft een onrechtmatige daad en de mogelijkheid van verhaal door schuldeisers na een doorstart van een bedrijf. De erfgenamen stelden dat de bank, die betrokken was bij de onderhandse verkoop van de bedrijfsinventaris, wetenschap had van het feit dat de koper een aan de schuldenaar gelieerd bedrijf was. De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten in de feitelijke instanties, waaronder vonnissen van de rechtbank Assen en de rechtbank Noord-Nederland, alsook arresten van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de eisers niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt de eisers in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van ABN AMRO zijn begroot op € 6.662,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.