In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de loonheffing die is ingehouden op een schadevergoeding na kennelijk onredelijk ontslag. De belanghebbende, die in mei 2013 een ontslagvergoeding ontving van zijn voormalige werkgever, had deze vergoeding laten uitbetalen aan een stamrecht-BV. De belanghebbende verzocht de Inspecteur om de stamrechtvrijstelling toe te passen op een schadevergoeding die hij in 2014 had ontvangen, maar dit verzoek werd afgewezen. De voormalige werkgever hield bij de uitbetaling van de schadevergoeding loonheffing in, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze inhouding.
Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de loonheffing terecht was ingehouden, omdat de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 was vervallen en de schadevergoeding niet vóór deze datum was genoten. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Advocaat-Generaal concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.