ECLI:NL:HR:2019:266

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 maart 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
17/05027
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over loonheffing en stamrechtvrijstelling na kennelijk onredelijk ontslag

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de loonheffing die is ingehouden op een schadevergoeding na kennelijk onredelijk ontslag. De belanghebbende, die in mei 2013 een ontslagvergoeding ontving van zijn voormalige werkgever, had deze vergoeding laten uitbetalen aan een stamrecht-BV. De belanghebbende verzocht de Inspecteur om de stamrechtvrijstelling toe te passen op een schadevergoeding die hij in 2014 had ontvangen, maar dit verzoek werd afgewezen. De voormalige werkgever hield bij de uitbetaling van de schadevergoeding loonheffing in, wat leidde tot een geschil over de rechtmatigheid van deze inhouding.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de loonheffing terecht was ingehouden, omdat de stamrechtvrijstelling per 1 januari 2014 was vervallen en de schadevergoeding niet vóór deze datum was genoten. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak. De Advocaat-Generaal concludeerde tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden, omdat zij niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.

Uitspraak

8 maart 2019
Nr. 17/05027
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof ’s-Hertogenboschvan 14 september 2017, nr. 16/03482, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 15/1165) betreffende het van belanghebbende ingehouden bedrag aan loonheffing over het tijdvak oktober 2014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 29 november 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1450).

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In mei 2013 heeft belanghebbende een ontslagvergoeding ontvangen van zijn voormalige werkgever. Belanghebbende heeft de vergoeding laten uitbetalen aan [B] B.V. (hierna: de stamrecht-BV). Daarbij is met toestemming van de Inspecteur de stamrechtvrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2013; hierna: Wet LB) toegepast.
2.1.2.
Op vordering van belanghebbende heeft de Rechtbank Oost-Brabant bij vonnis van 21 augustus 2014 aan belanghebbende een schadevergoeding van € 305.000 toegekend wegens kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst.
2.1.3.
Bij brief van 28 augustus 2014 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om ook op deze schadevergoeding de stamrechtvrijstelling toe te passen. De Inspecteur heeft dit verzoek afgewezen. De voormalige werkgever heeft op 13 oktober 2014 de schadevergoeding betaald aan de stamrecht-BV onder inhouding van € 158.600 aan loonheffing.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of terecht loonheffing is ingehouden bij uitbetaling van de schadevergoeding.
2.2.2.
Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het Hof onder meer overwogen dat artikel 11, lid 1, aanhef en letter g, Wet LB is vervallen per 1 januari 2014 en dat de schadevergoeding niet vóór die datum is genoten. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden van de overgangsregeling van artikel 39f, lid 1, Wet LB omdat geen sprake is van een op 31 december 2013 bestaande aanspraak.
2.3.1.
Het eerste middel keert zich tegen de in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Dit middel faalt op de gronden vermeld in de onderdelen 6.16, 6.23 tot en met 6.26, 6.30 tot en met 6.35 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2.3.2.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2019.