In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in een strafzaak tegen een verdachte die is beschuldigd van medeplegen van moord op Curaçao. De verdachte heeft het slachtoffer in het achterhoofd geschoten. Het Hof heeft op 2 februari 2017 een vonnis gewezen, waartegen de verdachte in cassatie is gegaan. De verdediging heeft zich beroepen op de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen en de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte met betrekking tot zijn alibi. Daarnaast is er geklaagd dat het Hof onvoldoende nauwkeurig de bewijsmiddelen heeft aangeduid waaraan de redengevende feiten en omstandigheden zijn ontleend.
De Hoge Raad heeft op 19 februari 2019 uitspraak gedaan. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden. Dit was het geval omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en er meer dan zestien maanden waren verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De gevangenisstraf is verminderd van zestien jaren naar vijftien jaren en zes maanden. Het beroep is voor het overige verworpen. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.