Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beslissing
19 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beklag tegen een beslag op twee honden, gelegd op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De aanleiding voor het beslag was de verdenking dat de eigenaar van de honden, klager, hen de nodige verzorging onthield, wat in strijd is met artikel 2.2.8 van de Wet Dieren. De Rechtbank Noord-Holland had op 24 juli 2017 een beschikking gegeven, waarin werd geoordeeld dat klager zijn verantwoordelijkheid voor de honden niet had genomen. Klager ging in cassatie tegen deze beschikking.
De Hoge Raad heeft op 19 februari 2019 geoordeeld dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift een onjuiste maatstaf heeft toegepast. De Hoge Raad benadrukt dat bij de beoordeling van een beklag ex artikel 94 Sv de rechter moet vaststellen of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Indien dit niet het geval is, dient de rechter de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander als rechthebbende moet worden beschouwd. De Hoge Raad concludeert dat de Rechtbank niet heeft overwogen of het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag vorderde, wat leidt tot de vernietiging van de beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank voor een nieuwe behandeling.
De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president J. de Hullu en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van waarnemend griffier E. Schnetz. De beschikking is uitgesproken ter openbare terechtzitting.