Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
19 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte werd veroordeeld voor grootschalige internetoplichting en witwassen van geldbedragen. De verdachte bood via speciaal ontworpen websites goederen te koop aan, ontving betalingen, maar leverde deze goederen niet. Dit viel onder artikel 326, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Daarnaast was er een verzoek om getuigen te horen over de vreemdelingrechtelijke uitzetting van de verdachte, die internationaal gesignaleerd was en afkomstig was uit Venezuela. De verdediging stelde dat er aanwijzingen waren voor een verkapte uitlevering, waarbij het Openbaar Ministerie samenwerkte met Venezolaanse autoriteiten.
De Hoge Raad heeft op 19 februari 2019 uitspraak gedaan. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot vermindering daarvan. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 38 maanden naar 36 maanden.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwierp het beroep voor het overige. De uitspraak werd gedaan door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg.