Uitspraak
1.Geding in cassatie
3.Beoordeling van het derde middel
4.Beslissing
19 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de zware mishandeling van de ex-vrouw van de verdachte, waarbij de verdachte haar met de dood ten gevolge heeft geschopt. Dit gebeurde op 19 februari 2019, en de zaak betreft ook de voortgezette handeling van het wegvoeren en begraven van haar lijk op 200 meter van de woning van de verdachte in Utrecht. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling (artikel 302.2 Sr) en het verbergen van het lijk (artikel 151 Sr).
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie behandeld, waarbij de verdachte klachten heeft ingediend over de afwijzing van verzoeken tot nader onderzoek en het horen van deskundigen en getuigen. Ook is er een klacht ingediend over het gebruik van de verklaring van het vierjarige dochtertje van de verdachte in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn in acht moet nemen en dat het beroep voor het overige verworpen moet worden.
De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste en tweede middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Echter, het derde middel, dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, is gegrond bevonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren naar vijf jaren en elf maanden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.