ECLI:NL:HR:2019:256

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
19 februari 2019
Zaaknummer
18/02336
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Zware mishandeling en het verbergen van een lijk met gevolgen voor de strafmaat

In deze zaak gaat het om de zware mishandeling van de ex-vrouw van de verdachte, waarbij de verdachte haar met de dood ten gevolge heeft geschopt. Dit gebeurde op 19 februari 2019, en de zaak betreft ook de voortgezette handeling van het wegvoeren en begraven van haar lijk op 200 meter van de woning van de verdachte in Utrecht. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan zware mishandeling (artikel 302.2 Sr) en het verbergen van het lijk (artikel 151 Sr).

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie behandeld, waarbij de verdachte klachten heeft ingediend over de afwijzing van verzoeken tot nader onderzoek en het horen van deskundigen en getuigen. Ook is er een klacht ingediend over het gebruik van de verklaring van het vierjarige dochtertje van de verdachte in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De Procureur-Generaal heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn in acht moet nemen en dat het beroep voor het overige verworpen moet worden.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste en tweede middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Echter, het derde middel, dat betrekking heeft op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, is gegrond bevonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren naar vijf jaren en elf maanden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.

Uitspraak

19 februari 2019
Strafkamer
nr. S 18/02336
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 27 oktober 2017, nummer 21/004692-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft H. Sytema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad aan de overschrijding van de redelijke termijn het gevolg zal verbinden dat hem goeddunkt en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 februari 2019.