Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
19 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep van een klager tegen de inhouding van zijn rijbewijs op grond van artikel 164.8 van de Wegenverkeerswet 1994. De klager had zijn rijbewijs op 27 december 2017 voor een periode van acht maanden ingehouden gekregen, met een einddatum van 23 augustus 2018. De klager was op 27 maart 2018 door de politierechter veroordeeld tot onder andere een ontzegging van de rijbevoegdheid van acht maanden, waartegen hij tijdig hoger beroep had ingesteld. Het rijbewijs was op 22 augustus 2018 verzonden naar het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) in verband met een openstaande vordering. De Hoge Raad oordeelt dat de klager geen belang meer heeft bij het cassatieberoep, aangezien er vanaf 23 augustus 2018 geen sprake meer was van een inhouding van het rijbewijs op basis van artikel 164.4 van de Wegenverkeerswet 1994. Een eventuele vernietiging van de bestreden beschikking zou geen verandering brengen in de rechtspositie van de klager met betrekking tot zijn rijbewijs.
De uitspraak werd gedaan op 19 februari 2019 door de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend. De Advocaat-Generaal G. Knigge had geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het cassatieberoep, en de raadsman had schriftelijk gereageerd op deze conclusie. De Hoge Raad volgde de conclusie van de Advocaat-Generaal en verklaarde de klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.