Uitspraak
1.De bestreden uitspraak
3.Beoordeling van het eerste middel
4.Beoordeling van het tweede middel
5.Beslissing
8 januari 2019.
Hoge Raad
Op 8 januari 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon met de Marokkaanse nationaliteit. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Marokko, in verband met beschuldigingen van verduistering van gemeenschapsgeld en privégelden, vervalsing van documenten uitgegeven door de overheid, en valsheid in geschrift met betrekking tot informatica documenten. De Rechtbank Noord-Nederland had op 8 juni 2018 de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de Hoge Raad moest beoordelen of de Rechtbank terecht de verdragsgrondslag had gewijzigd bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het verdrag dat in het uitleveringsverzoek werd genoemd, namelijk het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen Nederland en Marokko, geen basis bood voor uitlevering. Desondanks had de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard op basis van het Verdrag tegen corruptie, zoals genoemd in artikel 51a.2 van de Uitleveringswet. De Hoge Raad verwierp het middel dat stelde dat de toelaatbaarheid van de uitlevering uitsluitend beoordeeld mocht worden op de grondslag van het verdrag dat door de verzoekende Staat was vermeld. Dit middel vond geen steun in het recht, en de Hoge Raad bevestigde de beslissing van de Rechtbank.
De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor de Rechtbank om de verdragsgrondslag te wijzigen bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek, en bevestigt dat de Hoge Raad de beslissing van de Rechtbank in deze zaak steunt. De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, en is openbaar uitgesproken.