ECLI:NL:HR:2019:24

Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 2019
Publicatiedatum
8 januari 2019
Zaaknummer
18/03798
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Marokkaanse nationaliteit persoon ter zake van verduistering en valsheid in geschrift

Op 8 januari 2019 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak betreffende de uitlevering van een opgeëiste persoon met de Marokkaanse nationaliteit. De zaak betreft een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Marokko, in verband met beschuldigingen van verduistering van gemeenschapsgeld en privégelden, vervalsing van documenten uitgegeven door de overheid, en valsheid in geschrift met betrekking tot informatica documenten. De Rechtbank Noord-Nederland had op 8 juni 2018 de uitlevering toelaatbaar verklaard, maar de Hoge Raad moest beoordelen of de Rechtbank terecht de verdragsgrondslag had gewijzigd bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek.

De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het verdrag dat in het uitleveringsverzoek werd genoemd, namelijk het Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen Nederland en Marokko, geen basis bood voor uitlevering. Desondanks had de Rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaard op basis van het Verdrag tegen corruptie, zoals genoemd in artikel 51a.2 van de Uitleveringswet. De Hoge Raad verwierp het middel dat stelde dat de toelaatbaarheid van de uitlevering uitsluitend beoordeeld mocht worden op de grondslag van het verdrag dat door de verzoekende Staat was vermeld. Dit middel vond geen steun in het recht, en de Hoge Raad bevestigde de beslissing van de Rechtbank.

De uitspraak benadrukt de mogelijkheid voor de Rechtbank om de verdragsgrondslag te wijzigen bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek, en bevestigt dat de Hoge Raad de beslissing van de Rechtbank in deze zaak steunt. De uitspraak is gedaan door de vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Strafkamer
8 januari 2019
nr. S 18/03798 U
JW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen,
van 8 juni 2018, nummer [001] , op een verzoek van het Koninkrijk Marokko tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Marokko) op [geboortedatum] 1976.

1.De bestreden uitspraak

De Rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon aan het Koninkrijk Marokko toelaatbaar verklaard ter strafvervolging ter zake van - naar de Hoge Raad begrijpt - de feiten zoals omschreven in het "Exposé détaillé des faits imputés à l'accusé [de opgeëiste persoon] " van de Procureur-Generaal bij het Hof van Beroep te Marrakesh (Marokko) van 14 mei 2018.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft R. van Leusden, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beoordeling van het tweede middel

4.1.
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek ten onrechte de verdragsgrondslag waarop het berust, heeft gewijzigd.
4.2.
Het hiervoor onder 1 genoemde Exposé houdt in een verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon, "Vu la convention signée à Rabat le 20-09-2010 entre le Royaume du Maroc et le Royaume des Pays-Bas dans le domaine de l'extradition", waarmee klaarblijkelijk is bedoeld het op 20 september 2010 te Rabat tot stand gekomen Verdrag betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko (Trb. 2010, 285).
4.3.
Kennelijk en terecht heeft de Rechtbank geoordeeld dat dit verdrag geen basis biedt voor uitlevering. Zij heeft nochtans de uitlevering toelaatbaar verklaard op grond van het in het tweede lid van art. 51a van de Uitleveringswet genoemde, op 31 oktober 2003 te New York tot stand gekomen Verdrag tegen corruptie (Trb. 2005, 244).
4.4.
Het middel steunt op de opvatting dat de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering uitsluitend mag worden beoordeeld op de grondslag van het verdrag dat door de verzoekende Staat in het uitleveringsverzoek is vermeld en dat de Rechtbank daarom de verzochte uitlevering ten onrechte mede heeft getoetst aan voormeld Verdrag tegen corruptie. Deze opvatting vindt echter geen steun in het recht.
4.5.
Het middel faalt.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
8 januari 2019.