ECLI:NL:HR:2019:1991

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/03610
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over het voorhanden hebben van voorwerpen bestemd voor hennepteelt

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van voorwerpen waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze bestemd waren voor grootschalige of beroepsmatige hennepteelt, zoals vastgelegd in artikel 11a van de Opiumwet. De verdachte had op 1 maart 2017 in Arnhem een aantal voorwerpen in zijn woning en berging aangetroffen, waaronder een weegschaal, een tent, assimilatielampen en transformatoren. De verdediging voerde aan dat de combinatie van deze voorwerpen niet geschikt was voor hennepteelt en dat de verdachte niet op de hoogte was van hun bestemming.

De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdediging te beperkt was. Het hof had voldoende bewijs gevonden dat de verdachte wist of moest vermoeden dat de voorwerpen bestemd waren voor hennepteelt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de bewezenverklaring van de tenlastelegging voldoende gemotiveerd was. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van artikel 11a van de Opiumwet en de criteria voor het vaststellen van de bestemming van voorwerpen in relatie tot hennepteelt.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat het voorhanden hebben van bepaalde voorwerpen, in combinatie met andere omstandigheden, kan leiden tot de conclusie dat deze voorwerpen bestemd zijn voor illegale activiteiten zoals hennepteelt. De zaak onderstreept het belang van bewijsvoering in strafzaken en de rol van de rechterlijke macht in het beoordelen van de feiten en omstandigheden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03610
Datum17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 5 juni 2018, nummer 21/005107-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.H.J.G. van Voorthuizen, advocaat te Ede Gld, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte voorwerpen voorhanden heeft gehad waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van de in art. 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 1 maart 2017 te Arnhem, in een woning gelegen aan: [a-straat 1] en een bij deze woning behorende berging, voorwerpen heeft voorhanden gehad, te weten:
- één weegschaal,
- één tent,
- vierentwintig, althans een of meer assimilatielampen,
- één afzuigslang,
- één of meer lamparmatu(u)ren,
- één of meer transformatoren,
waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 mei 2018, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven:
Ik weet niet hoe ze bij het appartement van mijn moeder aan de [a-straat 1] in Arnhem zijn uitgekomen.
De in woning en berging van mijn moeder aangetroffen spullen heb ik voor een habbekrats op Marktplaats gekocht.
De aangetroffen koffer met hennepresten en de zak met gedroogde henneptoppen moeten van mij zijn geweest.
Aan mijn sleutelbos zat wel een sleutel van het appartement van mijn moeder.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op p. 31 e.v. van het proces-verbaal genummerd PL0600-2017095689), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de verbalisanten:
Naar aanleiding van de aanhouding van verdachte [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1981, hebben wij vervolgonderzoek ingesteld.
Openen schuur
Daartoe zijn wij naar de woning aan de [a-straat 1] te Arnhem gelopen Wij zagen dat bij deze woning een berging hoort. Op woensdag 1 maart 2017 hebben wij, met de door [verdachte] aan ons overhandigde sleutels, de toegangsdeur van de berging geopend. In de berging zagen wij een grote afzuigslang, armaturen voor lampen en transformatoren liggen.
Doorzoeken woning
Het binnentreden in de woning aan de [a-straat 1] te Arnhem vond plaats op 1 maart 2017.
In de woning hing een sterke hennepgeur. Vervolgens zagen wij in één kleine slaapkamer diverse goederen op een bed liggen. Op het bed lagen de volgende goederen:
- Weegschaal;
- Zwarte tent;
- Assimilatielampen, 24 stuks;
- Aluminium koffer met stukjes hennep;
- Zakje met gedroogde henneptoppen.”
2.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
“Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de koffer en het zakje met hennep überhaupt niet bestemd kunnen zijn voor hennepteelt. Ten aanzien van de overige voorwerpen heeft de raadsman betwist dat deze in combinatie met elkaar geschikt zijn voor grootschalige of beroeps-/bedrijfsmatige hennepteelt. Bovendien had de verdachte geen wetenschap of ernstig vermoeden van de eventuele bestemming van de voorwerpen in relatie tot hennepteelt.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het namens de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
De verdachte heeft verklaard dat hij de voorwerpen via Marktplaats heeft aangeschaft met als doel deze door te verkopen. Tevens heeft hij verklaard dat hij niet weet waarvoor de voorwerpen worden gebruikt, terwijl hij er zeshonderd euro voor zou hebben betaald. Het hof acht deze verklaring van de verdachte ongeloofwaardig. Het is een feit van algemene bekendheid is dat (de combinatie van) voorwerpen als een weegschaal, een tent, assimilatielampen en armaturen, een afzuigslang en transformatoren kunnen worden gebruikt voor beroeps-/bedrijfsmatige of grootschalige hennepteelt. Dat zulke hennepteelt ook daadwerkelijk de bestemming van de voorwerpen was en dat de verdachte daarvan wist of had moeten weten, leidt het hof mede af uit de aangetroffen koffer met hennepresten en de zak met gedroogde henneptoppen.
Met de raadsman is het hof wel van oordeel dat de hennepresten en -toppen op zichzelf noch in combinatie met de overige ten laste gelegde goederen niet bestemd kunnen zijn voor de teelt van hennep. Van die twee onderdelen van de tenlastelegging zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de overige voorwerpen acht het hof de verdachte schuldig aan het onder 2 tenlastegelegde. De verdachte heeft die voorwerpen voorhanden gehad, terwijl hij - gelet op de hoeveelheid voorwerpen - wist of moest vermoeden dat die bestemd waren voor de grootschalige of beroeps-/bedrijfsmatige hennepteelt. De omstandigheid dat niet is onderzocht of de aangetroffen lampen in de aangetroffen armatu(u)r(en) paste, doet hieraan op zichzelf niet af.”
2.3.1
Het onder 2 tenlastegelegde is toegesneden op art. 11a Opiumwet. Het in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende begrip “bestemd zijn tot” moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in die bepaling.
2.3.2
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 11, derde en vijfde lid, Opiumwet:
“3. Hij die in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelt in strijd met een in artikel 3, onder B, gegeven verbod, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
5. Indien een feit als bedoeld in het tweede of vierde lid, betrekking heeft op een grote hoeveelheid van een middel, wordt gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie opgelegd. Onder grote hoeveelheid wordt verstaan een hoeveelheid die meer bedraagt dan de bij algemene maatregel van bestuur bepaalde hoeveelheid van een middel.”
- art. 11a Opiumwet:
“Hij die stoffen of voorwerpen bereidt, bewerkt, verwerkt, te koop aanbiedt, verkoopt, aflevert, verstrekt, vervoert, vervaardigt of voorhanden heeft dan wel vervoermiddelen, ruimten, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft of gegevens voorhanden heeft, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van een van de in artikel 11, derde en vijfde lid, strafbaar gestelde feiten, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaar of geldboete van de vijfde categorie.”
2.4
Voor zover het middel berust op de opvatting dat voor een bewezenverklaring van overtreding van art. 11a Opiumwet is vereist dat de in art. 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet strafbaar gestelde feiten al kunnen worden gepleegd met louter de combinatie van de voorwerpen die de verdachte voorhanden heeft, faalt het omdat die opvatting te beperkt en dus onjuist is. Voor zover het middel voorts klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, faalt het gelet op de hierboven weergegeven bewijsvoering eveneens.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2019.