Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van het voorhanden hebben van voorwerpen waarvan hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat deze bestemd waren voor grootschalige of beroepsmatige hennepteelt, zoals vastgelegd in artikel 11a van de Opiumwet. De verdachte had op 1 maart 2017 in Arnhem een aantal voorwerpen in zijn woning en berging aangetroffen, waaronder een weegschaal, een tent, assimilatielampen en transformatoren. De verdediging voerde aan dat de combinatie van deze voorwerpen niet geschikt was voor hennepteelt en dat de verdachte niet op de hoogte was van hun bestemming.
De Hoge Raad oordeelde dat de opvatting van de verdediging te beperkt was. Het hof had voldoende bewijs gevonden dat de verdachte wist of moest vermoeden dat de voorwerpen bestemd waren voor hennepteelt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd vastgesteld dat de bewezenverklaring van de tenlastelegging voldoende gemotiveerd was. De uitspraak benadrukt de reikwijdte van artikel 11a van de Opiumwet en de criteria voor het vaststellen van de bestemming van voorwerpen in relatie tot hennepteelt.
De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt dat het voorhanden hebben van bepaalde voorwerpen, in combinatie met andere omstandigheden, kan leiden tot de conclusie dat deze voorwerpen bestemd zijn voor illegale activiteiten zoals hennepteelt. De zaak onderstreept het belang van bewijsvoering in strafzaken en de rol van de rechterlijke macht in het beoordelen van de feiten en omstandigheden.