Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beslissing
17 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplichtigheid aan afpersing in vereniging, waarbij gebruik is gemaakt van een vuurwapen. De feiten van de zaak zijn als volgt: de medeverdachten hebben, met bedreiging van een vuurwapen, 916 gram cocaïne afhandig gemaakt van een ander. De verdachte heeft hierbij een rol gespeeld door contacten te leggen en de medeverdachten te voorzien van een auto en vals geld voor de ontmoeting met het slachtoffer.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld. De eerste drie middelen van cassatie, die betrekking hebben op bewijs en de algemene bekendheid van het feit dat personen die zich bezighouden met de kilohandel in cocaïne zich vaak bewapenen, zijn verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat deze middelen niet tot cassatie kunnen leiden, omdat ze geen rechtsvragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
Het vierde middel betreft de redelijke termijn in de cassatiefase, die volgens de verdachte is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad heeft dit middel gegrond verklaard, wat leidt tot een vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van twaalf maanden naar elf maanden en een week. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de gevangenisstraf, en het beroep voor het overige verworpen.