In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van twee in Duitsland woonachtige eigenaren van een vakantiewoning in Nederland. De eigenaren, aangeduid als belanghebbenden, hebben in 2013 een bedrag aan omzetbelasting voldaan, maar menen recht te hebben op vermindering van deze belasting op grond van de Wet op de omzetbelasting 1968. De belanghebbenden verhuren hun vakantiewoning via een verhuurkantoor, dat de verhuur op eigen naam en voor rekening van de eigenaren verzorgt. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft geoordeeld dat de activiteiten van de belanghebbenden effectief worden uitgevoerd door het verhuurkantoor en dat de vakantiewoning niet als een vaste inrichting kan worden aangemerkt. De belanghebbenden hebben hiertegen cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbenden beoordeeld en vastgesteld dat het verhuurkantoor zijn activiteiten zelfstandig verricht voor meerdere opdrachtgevers en niet afhankelijk is van de belanghebbenden. Dit betekent dat de vakantiewoning niet kan worden beschouwd als een vaste inrichting van de belanghebbenden in Nederland. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat de stelling van de belanghebbenden dat de vakantiewoning in samenhang met de activiteiten van het verhuurkantoor een vaste inrichting vormt, niet kan leiden tot cassatie, omdat het Hof deze stelling niet heeft hoeven verwerpen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, zonder veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, en openbaar uitgesproken op 8 februari 2019.