Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
10 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 april 2016. De verdachte, geboren in 1963, had beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door de advocaten D.N. de Jonge en M.E. Olthof. De kern van het geschil betrof de vraag of de zaak door het Hof op de terechtzitting van 11 april 2016 behandeld had mogen worden, gezien het feit dat er geen afschrift van de oproeping voor die zitting was verzonden naar het kantooradres van de raadsman, S. Arts.
De Hoge Raad overwoog dat de oproeping voor de nadere terechtzitting in hoger beroep was uitgereikt aan de griffier van de rechtbank, omdat van de verdachte geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend was. Daarnaast was de oproeping ook uitgereikt aan een huisgenoot op een ander adres. De Hoge Raad stelde vast dat er bij de stukken een mededeling van de Advocaat-Generaal van het Ressortparket Den Haag aanwezig was, waarin werd bevestigd dat de strafzaak op de betreffende datum zou worden behandeld. Hierdoor concludeerde de Hoge Raad dat het middel feitelijke grondslag mist en faalt.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest benadrukt het belang van correcte communicatie en oproeping in het strafproces, maar bevestigt ook dat de aanwezigheid van de verdachte op de zitting niet in het geding was, gezien de bevestiging van de behandeling van de zaak.