Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komen de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
(Vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102.)
Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis strekt de strafbaarstelling van het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in art. 231, tweede lid, Sr ertoe, evenals de strafbaarstelling van het opgeven van een valse naam in de zin van art. 435, aanhef en onder 4°, Sr, te voorkomen dat personen wederrechtelijk gebruik maken van identificerende persoonsgegevens van een ander. De gedragingen van de verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl in het onderhavige geval ook de aard en kennelijke strekking van het “opgeven” van een valse naam (zoals omschreven in de op art. 435, aanhef en onder 4°, Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern niet afwijkt van het “overhandigen” dan wel “tonen” van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs (zoals omschreven in de op art. 231, tweede lid, Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tenlastelegging).
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
10 december 2019.