ECLI:NL:HR:2019:1929

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/02670
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toewijzing van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in verband met identiteitsfraude

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte was beschuldigd van het opgeven van een valse naam aan een opsporingsambtenaar en het opzettelijk gebruik maken van een identiteitsbewijs dat niet op zijn naam stond. De tenlastelegging werd gewijzigd door het Hof, waarbij de verdachte werd verweten dat hij opzettelijk gebruik had gemaakt van een identiteitsbewijs dat op naam van een ander stond. De Hoge Raad moest beoordelen of de wijziging van de tenlastelegging terecht was toegewezen en of er sprake was van 'hetzelfde feit' in de zin van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en concludeert dat de gedragingen van de verdachte niet wezenlijk verschillen in tijd, plaats en omstandigheden. De Hoge Raad stelt vast dat de aard van de verweten gedragingen in wezen gelijk is, ondanks dat de strafmaxima voor de verschillende feiten uiteenlopen. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er sprake is van 'hetzelfde feit' en verwerpt het beroep van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van de bescherming van identificerende persoonsgegevens en de noodzaak om fraude met identiteitsbewijzen tegen te gaan.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02670
Datum10 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 mei 2018, nummer 22/001222-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft F.G.T. Meershoek, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel klaagt over de toewijzing door het Hof van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging.
2.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding tenlastegelegd dat:
“hij, op of omstreeks 6 april 2016, te 's-Gravenhage, toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke naam, voornaam en geboortedatum heeft opgegeven;
(art. 435 ahf/ond 4° Wetboek van Strafrecht).”
2.2.2
Ter terechtzitting van het Hof heeft de Advocaat-Generaal op de voet van art. 313 Sv gevorderd dat de tenlastelegging wordt gewijzigd, in die zin dat daaraan subsidiair wordt toegevoegd dat:
“hij, op of omstreeks 6 april 2016 te Den Haag, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, immers heeft hij - gevraagd naar zijn rijbewijs door een opsporingsambtenaar van de politie - een identiteitsbewijs op naam van [betrokkene 1] overhandigd/getoond;
(art. 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht).”
2.2.3
Het Hof heeft de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt dienaangaande het volgende in:
“De raadsvrouw verzoekt het hof om de vordering wijziging tenlastelegging af te wijzen. Ter toelichting daarop deelt de raadsvrouw mede dat het feitelijk om dezelfde handelingen gaat maar dat het juridisch gezien een ander feit betreft.
De voorzitter deelt daarop mede dat de vordering tot wijziging van de tenlastelegging wordt toegewezen, nu het, anders dan door de verdediging is betoogd, geen nieuw feit betreft.”
2.3
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komen de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
(Vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102.)
2.4.1
De in dit geval relevante verbodsbepalingen luiden:
- art. 435, aanhef en onder 4°, Sr:
“Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft:
(...)
4°. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisregistratie personen als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft.”
- art. 231, eerste en tweede lid, Sr luidt, voor zover hier van belang:
“1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. (…) Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een (…) niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”
2.4.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125, waarbij art. 231 Sr zijn huidige inhoud heeft gekregen, houdt onder meer het volgende in:
“Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen (...). Om het eerste doel te bereiken voorziet dit wetsvoorstel (...) erin dat meer frauduleuze gedragingen met
identiteitsbewijzen strafbaar worden gesteld om beter te kunnen optreden tegen personen die zich wederrechtelijk proberen te identificeren en het vertrouwen in de juistheid van identiteitsbewijzen in stand te houden.
(...)
Indien frauduleuze handelingen met andere identiteitsbewijzen dan reisdocumenten onder de werking van artikel 231 Sr worden gebracht, kunnen de volgende frauduleuze handelingen straks wel strafrechtelijk worden bestreden die nu op basis van artikel 225 Sr niet strafrechtelijk kunnen worden aangepakt:
- het gebruiken van het identiteitsbewijs van een ander, zonder daaraan
wijzigingen aan te brengen (de zogeheten lookalike fraude),
(...)
Aan de gedragingen die in artikel 231 Sr strafbaar zijn gesteld, wordt (...) het opzettelijk gebruiken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs toegevoegd. Ingevolge artikel 231, tweede lid, Sr is deze gedraging nu alleen strafbaar als deze betrekking heeft op een reisdocument.”
(Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p. 1, 5 en 15)
2.5.1
De aan de verdachte verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - door een opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd een andere dan zijn werkelijke naam opgeven. In de vordering tot wijziging van de tenlastelegging is de aan de verdachte verweten gedraging omschreven als - kort gezegd - het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs. De tenlastelegging is toegesneden op art. 435, aanhef en onder 4°, Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 231, tweede lid, Sr.
Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis strekt de strafbaarstelling van het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in art. 231, tweede lid, Sr ertoe, evenals de strafbaarstelling van het opgeven van een valse naam in de zin van art. 435, aanhef en onder 4°, Sr, te voorkomen dat personen wederrechtelijk gebruik maken van identificerende persoonsgegevens van een ander. De gedragingen van de verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl in het onderhavige geval ook de aard en kennelijke strekking van het “opgeven” van een valse naam (zoals omschreven in de op art. 435, aanhef en onder 4°, Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern niet afwijkt van het “overhandigen” dan wel “tonen” van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs (zoals omschreven in de op art. 231, tweede lid, Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tenlastelegging).
2.5.2
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in het onderhavige geval sprake blijft van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr, juist. Daaraan doet niet af dat de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld in meer dan geringe mate uiteenlopen en dat art. 231, tweede lid Sr - anders dan art. 435, aanhef en onder 4°, Sr - een misdrijf betreft.
2.6
Het middel faalt.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
10 december 2019.