Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
3 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 10 juli 2018 is gewezen in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1978. De verdachte is in hoger beroep veroordeeld voor medeplegen van gewoontewitwassen, zoals omschreven in artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht, in samenhang met artikel 420bis.1.b van hetzelfde wetboek. Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door de advocaten N. van Schaik en S.D. Groen, die een middel van cassatie hebben voorgesteld. De Advocaat-Generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, wat door de raadslieden schriftelijk is beantwoord.
De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad oordeelt dat, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, er geen nadere motivering nodig is, omdat het middel niet leidt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Op 3 december 2019 heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, en dit arrest is uitgesproken door vice-president J. de Hullu, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.E.M. Röttgering, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Schnetz.