ECLI:NL:HR:2019:1854

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
18/03706
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en schatting van wederrechtelijk verkregen voordeel in drugszaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die was veroordeeld voor het medeplegen van de invoer van cocaïne en gewoontewitwassen. De betrokkene had in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014 aanzienlijke contante stortingen gedaan op de bankrekening van zijn partner, die door het Hof als afkomstig van misdrijf zijn aangemerkt. Het Hof had het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 154.903,75 en een betalingsverplichting van € 149.903,75 opgelegd aan de betrokkene. De betrokkene stelde in cassatie dat het Hof ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn legale inkomsten en dat het niet aannemelijk was dat hij de gehele opbrengst alleen had ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op juiste wijze had uitgevoerd en dat de betrokkene niet had aangetoond dat zijn legale inkomsten hoger waren dan de schatting. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/03706 P
Datum26 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 21 augustus 2018, nummer 23/003400-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[betrokkene] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de betrokkene.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel keert zich tegen de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.1
Ten laste van de betrokkene is in het onherroepelijke vonnis in de hoofdzaak bewezenverklaard dat:
“feit 1, primair
hij in de periode van 17 maart 2014 tot en met 3 april 2014 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer en/of Rotterdam, telkens tezamen en in vereniging met anderen, telkens opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht, ongeveer 193,5 gram en ongeveer 2,1 kilogram cocaïne;
feit 2
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014, te Rotterdam en/of Schiphol en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) telkens een voorwerp, te weten een geldbedrag,
verworven, voorhanden gehad en overgedragen,
immers is op 30 april 2014 op de Rabo Totaalrekening ten name van [getuige 1] met rekeningnummer [0001] een geldbedrag van 800 euro gestort
en
immers zijn er in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014 op de ING betaalrekening met rekeningnummer [0002] ten name van [getuige 1] de volgende geldbedragen met een totaal van 92.669,30 euro gestort te weten:
- In 2010 18 stortingen met een totaal bedrag van 14.140,- euro en
- In 2011 19 stortingen met een totaal bedrag van 12.750- euro en
- In 2012 20 stortingen met een totaal bedrag van 17.690,- euro en
- In 2013 22 stortingen met een totaal bedrag van 32.230,- euro en
- In 2014 9 stortingen met een totaal bedrag van 15.859,30 euro
en
immers heeft verdachte op 11 maart 2014 bij [A] te Rotterdam een kartonnen doos (pakketnummer R095) met daarin verpakt in dekbedovertrekken eurobankbiljetten met een totale waarde van 58.000 euro ter verzending als luchtvracht naar Suriname aangeboden en daarbij valselijk opgegeven dat de afzender van het pakket was genaamd [betrokkene 2] wonende aan de [a-straat 1] te Rotterdam en dat de waarde van het pakket totaal 54 euro bedroeg
en
immers hebben verdachte en zijn mededader op 30 mei 2014 een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van 49.000 euro, verworven en vervoerd door dit geldbedrag in Amsterdam op te halen en te vervoeren naar Rotterdam
en
immers hebben verdachte en zijn mededader op 2 juni 2014 een hoeveelheid eurobankbiljetten (met een totale waarde van 35.070 euro) op meerdere plaatsen in zijn woning te Rotterdam bewaard of voorhanden gehad, te weten
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van 900 euro in een portemonnee op de slaapkamer en
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van 2.000 euro in een kledingkast op de slaapkamer en
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van 1.000 euro in een broek in de woonkamer en
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van 150 euro in een stoel in de woonkamer en
- een hoeveelheid bankbiljetten ter waarde van 31.020 euro in een kast in de woonkamer;
terwijl hij, verdachte telkens wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
feit 3
hij op 2 juni 2014 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad 40 gram hasjiesj.”
2.2.2
Het Hof heeft het door de betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel geschat op € 154.903,75 en aan hem een ontnemingsmaatregel opgelegd met een betalingsverplichting van € 149.903,75. De bestreden uitspraak houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van zijn schriftelijke conclusie van 24 juli 2018 gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op een bedrag van € 154.903,75 en dat, met aftrek vanwege de overschrijding van de redelijke termijn, aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van € 149.903,75 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld, dat op voorhand geen rekening dient te worden gehouden met de verdiencapaciteit van de veroordeelde en dat om die reden de betalingsverplichting niet nu al gematigd dient te worden.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, dat de veroordeelde meer legale inkomsten heeft genoten dan blijkt uit de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het dossier. Als gevolg daarvan dient het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag te worden vastgesteld. Aan de hand van de brief van 11 juni 2018 en haar pleitaantekeningen heeft de raadsvrouw daartoe aangevoerd, dat veroordeelde in de periode tussen januari 2010 en juni 2014 een legaal inkomen had uit schoonmaakwerkzaamheden en het verrichten van ‘zwarte’ klussen voor anderen.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot de gevoerde verweren en de verwerping daarvan sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de rechtbank onder punt 2. ‘De gronden voor de schatting van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ (inclusief noten) op pagina 2 en 3 van het vonnis.
In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
In de hoofdzaak heeft de verdachte steeds gezwegen met betrekking tot de herkomst van het contante geldbedrag dat hij op de bankrekening van zijn partner met nummer [0002] heeft gestort. Eerst ter terechtzitting in de ontnemingsprocedure op 12 september 2017 heeft de veroordeelde verklaard dat hij met klussen in de periode 2011 tot en met 2014 een bedrag van tussen € 10.000,00 en € 15.000,00 ‘zwart’ heeft verdiend.
In hoger beroep zijn op 17 april 2018 door de raadsheer-commissaris als getuigen gehoord de toenmalige partner van de veroordeelde, [getuige 1] en een vriend van de veroordeelde, [getuige 2] . [getuige 2] heeft verklaard, dat de veroordeelde bij hem en anderen in de jaren 2011 tot en met 2014 ’s avonds of in het weekend klusjes heeft verricht. De getuige heeft hem daarvoor een bedrag van in totaal € 1500,00 betaald. [getuige 1] heeft in dit verband verklaard dat veroordeelde klusjes deed voor anderen in het weekend en dat hij daarmee jaarlijks een bedrag van € 10.000,00 heeft verdiend.
Genoemde verklaringen maken het oordeel, dat niet kan worden vastgesteld dat de legale inkomsten van veroordeelde meer bedragen dan kan blijken uit de kasopstelling, niet anders. In geval de - overigens fiscaal niet verantwoorde - werkzaamheden zouden zijn verricht, betreffen de verdiensten daaruit niet zonder meer een legale bron van inkomsten. Het is immers aan de verdediging om inzichtelijk te maken welk deel van de zwarte verdiensten netto als legaal inkomen kan worden aangemerkt, en daarin is de verdediging niet geslaagd. Voorts acht het hof niet aannemelijk dat veroordeelde met kluswerk in totaal een bedrag van € 40.000,00 heeft verdiend (per jaar een bedrag van € 10.000,00), nu hij zelf heeft verklaard in de gehele periode niet meer dan tussen € 10.000,00 en € 15.000,00 te hebben bijverdiend. De verklaringen van de getuigen zijn daarmee strijdig en overigens onvoldoende concreet. Ten overvloede wijst het hof op het onherroepelijk geworden vonnis in de hoofdzaak, waar is vastgesteld dat het gehele geldbedrag van € 92.669,30 dat in de periode 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014 aan contanten door de veroordeelde op de bankrekening van [getuige 1] is gestort, van misdrijf afkomstig is.
Aannemelijk is geworden dat de veroordeelde door middel van of uit de baten van de hiervoor genoemde feiten waarvoor hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld en andere feiten waarvan voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ze heeft begaan, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Het hof ontleent de schatting van dat op na te melden geldbedrag gewaardeerde voordeel aan de inhoud van het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van de FIOD met bijlagen, met onderzoeksnaam [...], van 8 juni 2016, opgesteld door de rapporteur [betrokkene 1] (hierna: het ontnemingsrapport), de stukken van het dossier en het vonnis in de hoofdzaak.
2.3.1
Het middel houdt als klacht in dat het Hof bij de schatting van het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat in de strafzaak ten laste van de betrokkene het medeplegen van gewoontewitwassen is bewezenverklaard (feit 2) en dat het Hof heeft miskend dat daarom “niet aannemelijk is dat verdachte in zijn eentje de gehele opbrengst heeft ontvangen”.
2.3.2
Het Hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. Het Hof heeft daarin onder meer betrokken dat door de betrokkene contante stortingen zijn gedaan op bankrekeningnummers van zijn partner [getuige 1] , met name bestaande uit stortingen voor een bedrag van € 92.669,30 op bankrekeningnummer [0002] , terwijl deze stortingen voorwerp zijn van het in de hoofdzaak bewezenverklaarde medeplegen van gewoontewitwassen. Het Hof heeft, met verwerping van een verweer over (de omvang van) legale inkomsten, vastgesteld dat blijkens het onherroepelijke vonnis in de hoofdzaak “het gehele bedrag van de stortingen van € 92.669,30 dat in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2014 aan contanten door de veroordeelde op de bankrekening van [getuige 1] is gestort, van misdrijf afkomstig is”, en voorts geoordeeld dat het aan de hand van de kasopstelling geschatte voordeel is verkregen “door middel van of uit de baten van de (...) feiten waarvoor hij (...) is veroordeeld en andere feiten waarvan voldoende aannemelijk is geworden dat de veroordeelde ze heeft begaan”. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, heeft het Hof derhalve niet geoordeeld dat het aan de hand van de kasopstelling geschatte, door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel is verkregen uit het bewezenverklaarde medeplegen van gewoontewitwassen. Het middel berust dan ook op een onjuiste lezing van de overwegingen van het Hof.
2.4
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

3.Beoordeling van het tweede middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
26 november 2019.