Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
3.Beslissing
19 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was beschuldigd van het medeplegen van het beroeps- of bedrijfsmatig aanwezig hebben van 3525 hennepplanten, in strijd met artikel 3.C van de Opiumwet, en het medeplegen van diefstal van elektriciteit, zoals omschreven in artikel 311.1.4 van het Wetboek van Strafrecht. De verdachte voerde aan dat de getuigenverklaring die tegen hem was gebruikt, niet juist kon zijn, omdat hij op het moment van de waarneming in het buitenland verbleef, wat hij onderbouwde met vluchtgegevens.
De Hoge Raad oordeelde dat het eerste middel van de verdachte niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde. Echter, het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad constateerde dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep, wat leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden.
Als gevolg hiervan besloot de Hoge Raad de opgelegde taakstraf van 120 uren te verminderen naar 114 uren, met een vervangende hechtenis van 57 dagen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis, en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest werd uitgesproken op 19 november 2019 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.