In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door de klager tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 19 maart 2019 het beklag van de klager tegen de inbeslagname van een geldbedrag van € 740,15 ongegrond verklaard. Dit beslag was gelegd op basis van een Europees bevriezingsbevel, dat was uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de klager, die verdacht wordt van diefstallen in België. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, omdat er geen wettelijke basis is voor het instellen van beroep in cassatie tegen de onderhavige beschikking. De Hoge Raad verwijst naar de relevante artikelen in het Wetboek van Strafvordering, waaruit blijkt dat tegen beschikkingen als deze geen cassatieberoep openstaat. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de beslissing van de Rechtbank en verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.