ECLI:NL:HR:2019:1810

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
19/02296
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid cassatieberoep inzake beslag ex art. 94a Sv op geldbedrag onder klager naar aanleiding van Europees onderzoeksbevel

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een cassatieberoep dat is ingesteld door de klager tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag. De Rechtbank had op 19 maart 2019 het beklag van de klager tegen de inbeslagname van een geldbedrag van € 740,15 ongegrond verklaard. Dit beslag was gelegd op basis van een Europees bevriezingsbevel, dat was uitgevaardigd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de klager, die verdacht wordt van diefstallen in België. De Hoge Raad oordeelt dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk is, omdat er geen wettelijke basis is voor het instellen van beroep in cassatie tegen de onderhavige beschikking. De Hoge Raad verwijst naar de relevante artikelen in het Wetboek van Strafvordering, waaruit blijkt dat tegen beschikkingen als deze geen cassatieberoep openstaat. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de beslissing van de Rechtbank en verklaart de klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/02296
Datum3 december 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 19 maart 2019, nummer RK 19/732, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de klager.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft J.M. Lintz, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in het ingestelde beroep.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

2.1
Het cassatieberoep is gericht tegen de beschikking van de Rechtbank, waarin het door de klager ingestelde beklag tegen de inbeslagname onder hem van een geldbedrag van in totaal € 740,15 ongegrond is verklaard.
2.2
De bestreden beschikking houdt onder meer het volgende in:
“Naar aanleiding van een Europees Onderzoeksbevel (hierna: EOB) van de Belgische onderzoeksrechter te Brugge is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek op 29 januari 2019 binnengetreden in de woning van klager voor doorzoeking ter inbeslagneming. Onder klager is na machtiging van de rechter-commissaris tot het leggen van conservatoir beslag tot een bedrag van € 20.000,- op grond van een bevriezingsbevel - beslag gelegd op een roze tas met een geldbedrag van in totaal € 485,00 in verschillende coupures, alsmede een geldbedrag van € 255,15 aan muntgeld. Deze tas werd aangetroffen in een kast in de slaapkamer van klager. Klager wordt verdacht van twee diefstallen, begaan in 2016 in België.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een certificaat als bedoeld in art. 9 Kaderbesluit 2003/577/JBZ van de Raad van 22 juli 2003 inzake de tenuitvoerlegging in de Europese Unie van beslissingen tot bevriezing van voorwerpen of bewijsstukken betreffende onder andere de klager. Dit certificaat houdt onder meer het volgende in:
“Gegevens betreffende het voorwerp of bewijsstuk in de tenuitvoerleggingstaat waarop de beslissing tot bevriezing betrekking heeft:
(...)
Inbeslagname van gelden:
(...) een maximum totaal bedrag van 20.000,00 euro (...).
Exacte locatie van het voorwerp of bewijsstuk (...):
Niet gekend, mogelijk op verblijfplaats (...).”
2.4
De volgende wettelijke bepalingen zijn in het bijzonder van belang.
- Art. 552d, tweede lid, Sv:
“Beroep in cassatie kan door het openbaar ministerie worden ingesteld binnen veertien dagen na de dagtekening der beschikking, en door de klager binnen veertien dagen na de betekening.”
- Art. 5.5.6, eerste lid, Sv:
“De artikelen 552a, 552c tot en met 552d, eerste lid en 552e, eerste lid, zijn van overeenkomstige toepassing, (...).”
2.5
De Rechtbank heeft - niet onbegrijpelijk, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is weergegeven - vastgesteld dat het onder de klager gelegde conservatoir beslag op een geldbedrag van in totaal € 740,15 is gelegd op grond van een Europees bevriezingsbevel.
2.6
Volgens het in Titel 5 ‘Europees bevriezingsbevel’ opgenomen art. 5.5.6, eerste lid, Sv zijn enkele bepalingen uit Titel IX ‘Beklag’ van dat wetboek van overeenkomstige toepassing verklaard. Daaronder is echter uitdrukkelijk niet begrepen art. 552d, tweede lid, Sv.
2.7
Volgens art. 445 Sv staat tegen beschikkingen beroep in cassatie alleen open in de gevallen in dat wetboek bepaald. Nu in dat wetboek geen bepaling voorkomt volgens welke tegen een beschikking als de onderhavige beroep in cassatie openstaat, kan de klager in het ingestelde beroep niet worden ontvangen.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
3 december 2019.