Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
- op 31 juli 2018 is de in art. 435, eerste lid, Sv bedoelde aanzegging dat de stukken door de Hoge Raad zijn ontvangen en tevens inhoudende de mededeling dat - op straffe van niet-ontvankelijkheid – binnen zestig dagen een schriftuur houdende middelen van cassatie moet worden ingediend, als gewone brief verzonden aan het in de cassatieakte vermelde adres van de verdachte in Spanje;
- op 30 november 2018 heeft de verdachte door zijn raadsvrouwe een schriftuur houdende middelen van cassatie doen indienen.
Voor zover het aangevoerde berust op de opvatting dat ‘gelet op het doel van de betekeningsregeling’ en hetgeen ‘kennelijk aan art. 5, tweede lid, [EU‑Rechtshulpovereenkomst] ten grondslag ligt', voor de rechtsgeldigheid van een betekening in een geval als het onderhavige altijd een ‘bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde’ is vereist, faalt het eveneens omdat art. 5 EU‑Rechtshulpovereenkomst die eis niet stelt. Hierbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de bepaling van art. 5, tweede lid aanhef en onder b, EU-Rechtshulpovereenkomst uitsluitend geldt voor het geval dat het toepasselijke procesrecht van de verzoekende lidstaat een ander bewijs dan het via de postdiensten verkrijgbare bewijs van uitreiking van het stuk aan de geadresseerde verlangt, welk geval zich hier niet voordoet, en dat uit deze bepaling niet volgt dat in geval van rechtstreekse toezending over de post als bedoeld in art. 5, eerste lid, EU-Rechtshulpovereenkomst van uitreiking van de gerechtelijke mededeling aan de geadresseerde moet blijken uit een van de postdiensten afkomstig bewijs daarvan.
3.Beslissing
19 november 2019.