Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
19 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1963, was beschuldigd van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, en feitelijke leiding geven aan het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte omzetbelasting door een rechtspersoon, eveneens meermalen gepleegd. De klacht van de verdachte was dat het bewezenverklaarde feitelijke leiding geven enkel volgde uit zijn eigen verklaring in hoger beroep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden, omdat het geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling aan de orde stelde.
De Hoge Raad constateerde echter dat de redelijke termijn voor de behandeling van het cassatieberoep, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), was overschreden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige.
De uitspraak benadrukt het belang van de redelijke termijn in strafzaken en de gevolgen daarvan voor de opgelegde straffen. De beslissing van de Hoge Raad is een belangrijke reminder voor de rechtspraktijk over de noodzaak om cassatieprocedures tijdig af te handelen.