Uitspraak
1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
2.De aanvraag tot herziening
3.Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.Beoordeling van de aanvraag
5.Beslissing
12 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Den Haag. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat J.W.H. Peters, had verzocht om herziening van zijn veroordeling voor mishandeling, die was opgelegd door het Hof op 17 november 2017. De aanvrager was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, wegens het mishandelen van een slachtoffer op 16 december 2015 in Rotterdam.
De aanvraag tot herziening was gebaseerd op een nieuwe verklaring van het slachtoffer, waarin zij stelde dat de aanvrager haar niet had mishandeld. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof al bekend was met eerdere verklaringen van het slachtoffer, waarin zij ook had aangegeven dat zij niet was mishandeld. De Hoge Raad concludeerde dat de nieuwe verklaring geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die het onderzoek op de terechtzitting zouden hebben beïnvloed.
De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening afgewezen, omdat de aangevoerde nieuwe verklaring niet als een gegeven kon worden beschouwd dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de aanvraag werd als kennelijk ongegrond beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van de consistentie van getuigenverklaringen en de rol van de rechter in het beoordelen van bewijs.