ECLI:NL:HR:2019:1760

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
12 november 2019
Zaaknummer
19/03357
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een veroordeling wegens mishandeling met betrekking tot nieuwe verklaringen van het slachtoffer

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Den Haag. De aanvrager, vertegenwoordigd door advocaat J.W.H. Peters, had verzocht om herziening van zijn veroordeling voor mishandeling, die was opgelegd door het Hof op 17 november 2017. De aanvrager was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, wegens het mishandelen van een slachtoffer op 16 december 2015 in Rotterdam.

De aanvraag tot herziening was gebaseerd op een nieuwe verklaring van het slachtoffer, waarin zij stelde dat de aanvrager haar niet had mishandeld. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof al bekend was met eerdere verklaringen van het slachtoffer, waarin zij ook had aangegeven dat zij niet was mishandeld. De Hoge Raad concludeerde dat de nieuwe verklaring geen nieuwe feiten of omstandigheden opleverde die het onderzoek op de terechtzitting zouden hebben beïnvloed.

De Hoge Raad heeft de aanvraag tot herziening afgewezen, omdat de aangevoerde nieuwe verklaring niet als een gegeven kon worden beschouwd dat bij het onderzoek op de terechtzitting niet bekend was. De beslissing van het Hof werd bevestigd, en de aanvraag werd als kennelijk ongegrond beschouwd. De uitspraak benadrukt het belang van de consistentie van getuigenverklaringen en de rol van de rechter in het beoordelen van bewijs.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03357 H
Datum12 november 2019
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof Den Haag van 17 november 2017, nummer 22/004984-16, ingediend door J.W.H. Peters, advocaat te Amersfoort,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan. Het Hof heeft de aanvrager ter zake van “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Bewezenverklaring en bewijsvoering

3.1
Ten laste van de aanvrager is bewezenverklaard dat:
“hij op 16 december 2015 te Rotterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door haar meermalen (met kracht) te slaan en te trappen tegen het lichaam.”
3.2
Het door het Hof in zoverre bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende in:
“[slachtoffer] verklaart door de verdachte te zijn mishandeld 1) op 16 december 2015 op het moment dat de politie ter plaatse komt nadat zij een melding hebben gekregen 2) op 17 december 2015 rond 3:30 uur als zij wordt verhoord in het ziekenhuis en 3) op 18 december 2015 om 8.15 uur als zij door de politie wordt verhoord. (...) Het gegeven dat [slachtoffer] ter zitting eerst (op 6 april 2016) verklaart dat zij niet is mishandeld en vandaag (24 oktober 2016) dat zij er helemaal niets meer van weet, maakt dit oordeel niet anders. Op basis van het voorgaande acht de politierechter wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 16 december 2015 [slachtoffer] heeft mishandeld.”

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2
In de aanvraag wordt gesteld dat sprake is van een gegeven als bedoeld in voormelde bepaling. De aanvrager voert daartoe aan dat zijn zaak destijds niet zou hebben geleid tot een veroordeling indien de rechter bekend zou zijn geweest met de bij de aanvraag gevoegde schriftelijke verklaring van [slachtoffer] van 12 november 2018, welke - voor zover hier van belang - inhoudt:
“[aanvrager] heeft mij werkelijk niets aangedaan. Zoals ik al 2x eerder heb verklaard in de rechtbank. (...) Maar 1 ding weet ik 100 % zeker dat [aanvrager] mij niet heeft mishandeld zoals de politie dat beweerd. Maar wat ik wel weet dat ik zwaar onder invloed van alcohol en drugs dat hand geschreven briefje van en door de politie moest onder tekenen.”
4.3
Van het in de aanvraag aangevoerde kan niet worden gezegd dat de rechter die de veroordeling heeft uitgesproken, daarmee niet bekend was. Immers, uit de hiervoor onder 3.2 weergegeven bewijsoverweging blijkt dat het Hof - door het vonnis van de Rechtbank in zoverre te bevestigen - reeds ermee bekend was dat [slachtoffer] had verklaard dat zij niet is mishandeld en dat zij er helemaal niets meer van weet. Ook uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 november 2017 blijkt dat het Hof bekend was met verklaringen van [slachtoffer] met een gelijke strekking als hiervoor onder 4.2 is weergegeven. Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsvrouwe van de aanvrager ter terechtzitting immers onder meer aangevoerd dat (i) [slachtoffer] op 6 april 2016 onder ede heeft verklaard dat de aanvrager haar niet heeft mishandeld en dat zij ten tijde van het afleggen van de belastende verklaringen onder invloed was, en (ii) [slachtoffer] op 24 oktober 2016 voor een tweede keer onder ede heeft verklaard dat de aanvrager haar niet heeft mishandeld. Een en ander betekent dat het aangevoerde geen gegeven betreft als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder c, Sv.
4.4
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 november 2019.