Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
12 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1981, was beschuldigd van het opzettelijk trekken van voordeel uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed. Dit zou zijn gebeurd door samen te wonen met zijn vriendin en gebruik te maken van voorzieningen in de woning, die betaald werden uit haar bijstandsuitkering, zonder dit te melden aan de sociale dienst. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de gebezigde bewijsmiddelen en de conclusie van de Advocaat-Generaal, F.W. Bleichrodt, die had geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het Gerechtshof.
De Hoge Raad oordeelde dat de bewijsmiddelen niet voldoende aanknopingspunten boden om te concluderen dat de verdachte opzettelijk voordeel had getrokken uit de door misdrijf verkregen middelen. De gebezigde bewijsmiddelen gaven geen inzicht in de herkomst van de voorzieningen (gas, water, licht) en de eet- en drinkwaren, en er was geen bewijs dat de verdachte wist dat zijn vriendin haar inlichtingenverplichtingen niet was nagekomen. Hierdoor volgde een partiële vernietiging van de uitspraak en werd de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor herbehandeling.
De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor wat betreft de beslissingen over het tenlastegelegde en de strafoplegging, en verwierp het beroep voor het overige. Dit arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en werd uitgesproken tijdens een openbare terechtzitting.