Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
12 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 mei 2018. De zaak betreft de verdachte, geboren in 1994, die werd beschuldigd van schuldheling van een motorscooter. De kern van de zaak draait om de vraag of de verdachte in ernstige mate tekortgeschoten is in zijn onderzoeksplicht naar de herkomst van de motorscooter. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de aanmerkelijke onvoorzichtigheid waarmee de verdachte heeft gehandeld, wat vereist is voor de kwalificatie van schuldheling volgens artikel 417bis.1.a van het Wetboek van Strafrecht.
Het beroep in cassatie is ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door zijn advocaat J.L. Baar uit Utrecht. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel niet tot cassatie kan leiden, en dat er geen nadere motivering nodig is, aangezien het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in aanwezigheid van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.