ECLI:NL:HR:2019:1744

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
17/02172
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over profijtontneming en redelijke termijn in strafrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 april 2017. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van de betrokkene, geboren in 1965. De betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door advocaat E.E.W.J. Maessen. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar enkel wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, en tot verwerping van het beroep voor het overige.

De Hoge Raad heeft de middelen van cassatie beoordeeld. Het eerste middel werd verworpen, omdat het niet tot cassatie kon leiden en geen nadere motivering vereiste. Het tweede middel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond bevonden. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden, aangezien er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Dit leidde tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 235.461,- naar € 230.461,-.

In de beslissing heeft de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het beroep werd voor het overige verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/02172
Datum12 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 april 2017, nummer 20/001586-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de betrokkene.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de betalingsverplichting, tot vermindering van het bedrag naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 235.461,-.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 230.461,- bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
12 november 2019.