Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het zesde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
5 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon, zoals omschreven in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, en het medeplegen van het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte, wat leidt tot te weinig geheven belasting, zoals geregeld in artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De verdachte, geboren in 1960, heeft beroep in cassatie ingesteld, waarbij de advocaten G.J.M.E. de Bont en A.B. Vissers betrokken waren. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 21 maanden, waarvan 7 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De overige middelen van cassatie zijn verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar enkel wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en deze verminderd naar twintig maanden, waarvan zeven maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.