Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het zesde middel
3.Beoordeling van de overige middelen
4.Beslissing
5 november 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon, zoals omschreven in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, en het medeplegen van het doen van een onjuiste of onvolledige aangifte bij de belasting, wat in strijd is met artikel 69 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De verdachte, vertegenwoordigd door advocaten G.J.M.E. de Bont en A.B. Vissers, had cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, dat op 14 februari 2018 uitspraak had gedaan in deze strafzaak. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld concludeerde tot vernietiging van het bestreden arrest, maar enkel wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad oordeelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), in de cassatiefase was overschreden, omdat de stukken te laat door het hof waren ingezonden. Dit leidde tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 300.000,- naar € 297.500,-. De overige middelen van cassatie werden verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden en geen nadere motivering vereisten. Het arrest is uitgesproken ter openbare terechtzitting.