Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
29 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 29 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 20 december 2017. De verdachte, geboren in 1958, was in hoger beroep veroordeeld voor ontucht met zijn minderjarige dochter, wat in strijd is met artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat het hof in strijd met het ondervragingsrecht, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), verklaringen van de aangeefster had gebruikt zonder dat de verdachte haar had kunnen ondervragen. Daarnaast werd aangevoerd dat er onvoldoende steunbewijs was, waardoor niet voldaan zou zijn aan artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat er meer dan één getuige moet zijn om tot een veroordeling te komen.
De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden. Dit werd onderbouwd met de overweging dat de middelen geen nadere motivering behoefden, aangezien ze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling door het Gerechtshof in stand bleef. De uitspraak benadrukt het belang van het ondervragingsrecht en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld in strafzaken.