ECLI:NL:HR:2019:1591

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
18/04994
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vereisten voor machtiging tot conservatoir beslag door de Officier van Justitie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant. Het beroep in cassatie is ingesteld door het Openbaar Ministerie, dat een middel van cassatie heeft voorgesteld. De zaak betreft een vordering tot machtiging van de Officier van Justitie tot het leggen van conservatoir beslag op voorwerpen ter verzekering van verhaal voor een op te leggen geldboete of ontnemingsmaatregel. De Rechtbank had geoordeeld dat in de vordering tot machtiging concrete voorwerpen moesten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking had. De Hoge Raad heeft deze opvatting verworpen en geoordeeld dat er geen algemene verplichting bestaat om in iedere vordering tot machtiging concrete voorwerpen te omschrijven. De Hoge Raad concludeert dat de Officier van Justitie in de vordering zo duidelijk mogelijk moet vermelden wat de aard is van het voorgenomen beslag, maar dat dit niet betekent dat altijd specifieke voorwerpen genoemd moeten worden. De Hoge Raad heeft het beroep verworpen, omdat er onvoldoende belang was bij vernietiging van de bestreden beschikking, aangezien de Officier van Justitie opnieuw een vordering kan indienen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/04994
Datum15 oktober 2019
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 29 juni 2018, nummer RK 18/884, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de klager.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Het heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt over de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van de Rechtbank dat in de vordering tot machtiging van de Officier van Justitie tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a en 103 Sv, concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft.
2.2.1
Het procesverloop in de onderhavige procedure is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 5.1. Kort gezegd gaat het in cassatie om een vordering tot machtiging van de Officier van Justitie tot het leggen van conservatoir beslag. In die vordering staat onder meer:
“De officier van justitie
(...)
overwegende dat de verdachte beschikt over voorwerpen, waarop verhaal als voornoemd kan
worden genomen en die vatbaar zijn voor conservatoir beslag,
overwegende dat het maximum bedrag waarvoor het recht van verhaal zal worden uitgeoefend een bedrag van EUR 42.543,29 niet te boven zal gaan,
(...)
vordert, dat de Rechter-Commissaris (...) machtiging verleent tot het leggen van vorenbedoeld conservatoir beslag.”
2.2.2
De Rechter-Commissaris heeft de vordering afgewezen. De Rechtbank heeft het tegen die beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard en daartoe het volgende overwogen:
“Inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
Het oordeel van de rechter-commissaris
Ter motivering van de beschikking van 3 mei heeft de rechter commissaris verwezen naar de navolgende passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv:
“In plaats hiervan wordt een systeem voorgesteld volgens hetwelk conservatoir beslag, te leggen krachtens art. 94a, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt, hetzij incidenteel voor elk geval dat beslag op de titel van art. 94a wordt gelegd of gehandhaafd (art. 103 Sv, als voorgesteld), hetzij generaal als grondslag voor het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (...)” (vgl TK 1989-1990, nr 21.504, nr 3, p. 24)
Uit het stelsel van de wet vloeit volgens de beschikking voort dat de officier van justitie telkens wanneer hij voornemens is om ingevolge artikel 94a Sv concrete vermogensbestanddelen in beslag te nemen ter verzekering van verhaal daartoe ingevolge artikel 103 Sv machtiging behoeft van de rechter-commissaris, zodat de rechter-commissaris ook telkenmale zal kunnen toetsen of de voorwerpen die de officier van Justitie in beslag wil nemen vatbaar zijn voor beslag alsook of dit beslag en haar gevolgen voor verdachte proportioneel is in relatie tot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd.
Met dit stelsel is volgens de rechter-commissaris onverenigbaar een generieke vordering die ertoe strekt om de vordering van de officier van Justitie ter zake een op te leggen geldboete c.q.
een op te leggen ontnemingsmaatregel te laten begroten en de officier van Justitie ter verzekering van zijn verhaalsrechten te dier zake te machtigen beslag te leggen op alle vermogensbestanddelen van verdachte indien en zodra die worden aangetroffen zonder dat daar nog een toets door de rechtercommissaris zoals hiervoor bedoeld aan is voorafgegaan.
(...)
Beoordeling
De rechtbank dient te beoordelen of de rechter-commissaris de beslissing tot afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ten behoeve van de verplichting tot betaling van een geldboete dan wel een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op juiste gronden heeft genomen. De voorwaarden hiertoe zijn neergelegd in de artikelen 94a en 103 Sv.
De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie in de onderhavige zaak geen vordering als bedoeld in artikel 126 Sv tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek heeft ingediend.
Dit betekent dat, zoals de door de rechter-commissaris geciteerde (en hierboven weergegeven) passage uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid, het te leggen conservatoir beslag, steeds door een vanwege de rechter-commissaris te verlenen rechterlijke machtiging dient te zijn gedekt. De vraag die vervolgens voorligt is of dit betekent dat in de vordering concrete vermogensbestanddelen moeten worden genoemd.
Aan de officier van justitie kan worden toegegeven dat in het Wetboek van Strafvordering zelf (ook in artikel 103) geen bepaling is opgenomen die dat expliciet voorschrijft.
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a Sv, is volgens de aanhef van artikel 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens enkele uitzonderingen, genoemd onder a. tot en met i.
In die uitzonderingen is niet genoemd de bepaling dat opgave moet worden gedaan van concrete voorwerpen waarop beslag zal worden gelegd.
Dit brengt mee dat in een vordering als de onderhavige concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft.
Het door de officier van justitie genoemde arrest van de HR uit 2006 heeft betrekking op artikel 94c, aanhef en onder b Sv, dat bepaalt dat een maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming moet worden vermeld. De HR verwijst inzake het karakter van dat maximumbedrag naar een (andere) passage uit de wetsgeschiedenis van artikel 103 Sv, en concludeert kort gezegd dat dit bedrag geen beperking stelt aan de hoogte van het te leggen beslag.
De omstandigheid dat de HR hierbij, zoals de officier van justitie heeft gesteld, niet opmerkt dat op voorhand aan de rechter-commissaris kenbaar moet worden gemaakt op welke vermogensbestanddelen de officier van justitie voornemens is beslag te leggen, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Het gaat in die casus immers om een andere problematiek: niet de toetsing vooraf door de rechter-commissaris, maar de situatie achteraf, nadat conservatoir beslag is gelegd.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag terecht is geweigerd. Het beroep tegen de afwijzing van de vordering machtiging tot het leggen van conservatoir beslag zal dan ook ongegrond worden verklaard.”
2.3.1
In cassatie zijn onder meer de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 94a Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
- art. 94b Sv:
“Voor de toepassing van de artikelen 94 en 94a geldt:
1°. dat beslag op vorderingen wordt gelegd en beëindigd door een schriftelijke kennisgeving aan de schuldenaar;
2°. dat beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag op het papier;
3°. dat bij het leggen van beslag op aandelen en effecten op naam en bij het leggen en beëindigen van beslag op onroerende registergoederen de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder wordt ingeroepen en formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de mededeling of aanzegging van de inbeslagneming, dan wel de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, de aantekening, inschrijving of doorhaling in registers en de betekening daarvan aan derden;
4°. dat bij het leggen en beëindigen van beslag op schepen en luchtvaartuigen formaliteiten in acht genomen worden welke ingevolge het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gelden ten aanzien van de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, en ingevolge enige regeling inzake teboekgestelde schepen, onderscheidenlijk luchtvaartuigen ten aanzien van de inschrijving en doorhaling daarvan in registers.”
- art. 94c Sv:
“Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
a. voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
b. een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
c. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan voorschriften omtrent termijnen waarbinnen na het beslag de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld;
d. voor roerende zaken die geen registergoederen zijn en rechten aan toonder of order ook volstaan kan worden met het door een opsporingsambtenaar opmaken van een proces-verbaal van inbeslagneming en het afgeven van een bewijs van ontvangst aan degene bij wie de voorwerpen in beslag zijn genomen;
e. het niet in acht nemen van termijnen waarbinnen betekening van het beslag moet plaatsvinden, buiten de gevallen van artikel 94b, onder 3°, geen nietigheid van het beslag meebrengt;
f. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 721 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; de officier van justitie geeft, zo de hoofdzaak na het beslag ter terechtzitting aanhangig wordt gemaakt, daarvan zo spoedig mogelijk aan de derde schriftelijk kennis;
g. geen overeenkomstige toepassing toekomt aan artikel 722 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering;
h. op in beslag genomen roerende zaken die in bewaring worden genomen de artikelen 117 en 118 toepasselijk zijn;
i. de beëindiging van het beslag met inachtneming van de bepalingen van dit Wetboek geschiedt.”
- art. 103 Sv:
“1. Beslag kan op grond van artikel 94a slechts worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
2. De machtiging wordt door de officier van justitie zo spoedig mogelijk aan de verdachte of veroordeelde, en zo het beslag onder een derde is gelegd, ook aan deze betekend op de wijze zoals voorzien bij dit wetboek of door de gerechtsdeurwaarder overeenkomstig de wijze van betekening van het verlof, bedoeld in artikel 702, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
3. Beslag op grond van artikel 94a kan in geval van ontdekking op heterdaad op vordering van de officier van justitie ook worden gelegd krachtens mondelinge machtiging van de rechter-commissaris. Door de opsporingsambtenaar wordt een proces-verbaal van de inbeslagneming opgemaakt. Aan de verdachte of veroordeelde wordt een bewijs van ontvangst afgegeven. Zo het beslag onder een derde is gelegd wordt ook aan deze een bewijs van ontvangst afgegeven. De rechter-commissaris stelt de mondeling gegeven machtiging achteraf op schrift. Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Het in het derde lid bepaalde is niet van toepassing ten aanzien van voorwerpen als bedoeld in artikel 94b.”
2.3.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt onder meer in:
“4.3. Procedures
Ook in de bepalingen over inbeslagneming, of zulks nu geschiedt met het oog op toekomstige verbeurdverklaring (art. 94) of met het oog op eventueel verhaal voor op te leggen geldboeten of verplichtingen uit hoofde van art. 36e Sr (art. 94a), is verduidelijkt dat het beslag op alle voorwerpen in de zin van art. 3.1.1.0 Nieuw BW kan worden gelegd. Dat maakt het wel nodig te regelen welke procedures ten behoeve van zulk beslag in acht genomen moeten worden als het gaat om beslagen op voorwerpen die tot dusver niet of nauwelijks aan strafrechtelijk beslag onderworpen plachten te worden, te weten vorderingen, rechten aan toonder of order, aandelen en effecten op naam of registergoederen. In die regeling beoogt het voorgestelde artikel 94b Sv te voorzien.
Het gestelde onder 1° in het voorgestelde art. 94b Sv komt inhoudelijk overeen met het bestaande artikel 125e Sv. Voor het overige kan, zoals gezegd, naar het oordeel van de ondergetekende het bepaalde in de bestaande afdeling over beslag op vorderingen vervallen.
Het gestelde onder 2° bepaalt overeenkomstig art. 474a Rv (als vastgesteld in de Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw BW, wet van 7 mei 1986, Stb. 295), dat beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag op het papier. Dit lid is volledigheidshalve in art. 94b opgenomen.
Het gestelde onder 3° verduidelijkt dat voor bepaalde vormen van beslag de tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder moet worden ingeroepen, ongeacht of het beslag op grond van art. 94 of art. 94a Sv wordt gelegd. Uit dit voorschrift volgt a contrario dat voor de andere vormen van beslag, ook krachtens art. 94a, de door het Wetboek van Strafvordering of bijzondere wetten daartoe aangewezen instanties bevoegd blijven, zij het dat blijkens artikel 556, eerste lid, ook dan de medewerking van gerechtsdeurwaarders kan worden ingeroepen (en in sommige gevallen, bijv. dat van art. 24 van de Wet giraal effectenverkeer, onontbeerlijk is). De tussenkomst van de gerechtsdeurwaarder houdt in, dat deze uitvoering geeft aan een door de officier van justitie of de rechter-commissaris gegeven bevel tot inbeslagneming.
Bij het leggen van beslag op aandelen en effecten op naam en bij het leggen en beëindigen van beslag op registergoederen dienen bepaalde formaliteiten te worden verricht. Onverminderd het bepaalde in het voorgestelde artikel 94c, dat procedurele voorzieningen bevat m.b.t. het conservatoir beslag krachtens art. 94a, gaat het hier om:
- de schriftelijke mededeling van gelegd beslag op aandelen op naam aan de geëxecuteerde uit hoofde van art. 715 j° 474d Rv (nieuw);
- de aanzegging van zulk beslag aan de betrokken vennootschap uit hoofde van art. 715 j° 474c, eerste lid, onder a Rv (nieuw);
- de achterlating van het beslagexploit uit hoofde van art. 715 j° de artt. 474c, lid 3, onderscheidenlijk 475, lid 2 Rv (nieuw);
- de aantekening van het getal en de nummers van in beslag genomen aandelen op naam, alsmede de datum en tijdstip van het beslag, in het register van aandeelhouders, uit hoofde van art. 715 j° 474c, vierde lid Rv (nieuw);
- de inschrijving van het proces-verbaal van inbeslagneming van onroerende zaken in de openbare registers, uit hoofde van art. 726 j° 505 Rv (nieuw), alsmede de doorhaling van die inschrijving overeenkomstig art. 513a Rv (nieuw);
- de betekening van beslag op onroerende zaken aan derden uit hoofde van art. 726 j° 508 Rv (nieuw).
Het gestelde onder 4° handelt over het beslag op schepen en luchtvaartuigen. Hier moet worden onderscheiden tussen in Nederland geregistreerde schepen en luchtvaartuigen en andere. De laatste behoren niet tot de categorie van registergoederen en kunnen derhalve gewoon als roerende goederen in beslag worden genomen, zij het dat wel moet worden voldaan aan voorschriften uit het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering betreffende de betekening van het proces-verbaal van inbeslagneming. Dit dient, in geval van inbeslagneming van niet in Nederland geregistreerde schepen ingevolge art. 567, derde lid, Rv aan de schipper te worden uitgereikt. Beslag op in Nederland geregistreerde schepen en luchtvaartuigen dient in de scheeps- en luchtvaartregisters te worden ingeschreven en deze inschrijving dient bij opheffing van het beslag weer te worden doorgehaald. Dit kan door de gerechtsdeurwaarder geschieden. Niet is voorgeschreven dat bij het leggen van beslag zelve ook de gerechtsdeurwaarder dient te worden ingeschakeld, zodat zulks door de krachtens het Wetboek van Strafvordering bevoegde instanties kan geschieden.”
(Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 22, 23.)
2.4.1
Art. 94b Sv bevat enkele voorschriften met betrekking tot verschillende wijzen van inbeslagneming. Daarnaast verklaart art. 94c Sv de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, behoudens de in dat artikel genoemde uitzonderingen, van overeenkomstige toepassing op het leggen van strafvorderlijk conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv. Deze titel bevat naast algemene bepalingen voor conservatoire beslaglegging, ook diverse bijzondere voorschriften die in acht moeten worden genomen, afhankelijk van de aard van het voorgenomen beslag. Voor de inachtneming van deze voorschriften - die deels weer bestaan uit het van overeenkomstige toepassing verklaren van bepalingen in het Tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering die betrekking hebben op de gerechtelijke tenuitvoerlegging op zaken en vermogensrechten van verschillende aard - is derhalve vereist dat duidelijk is wat de aard is van het voorgenomen beslag. Daarbij kan het dus gaan om onder meer beslag op roerende zaken niet-registergoederen, derdenbeslag op vorderingen of op roerende zaken niet-registergoederen, beslag op aandelen of effecten op naam, beslag op onroerende zaken en beslag op (te boek staande) schepen en luchtvaartuigen.
Daarnaast bevat het Wetboek van Strafvordering enkele uitzonderingen en aanvullende bepalingen op het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, die van invloed zijn op de aard van het te leggen conservatoir beslag. Art. 94a, vierde lid, Sv schrijft bijvoorbeeld voor dat voorwerpen van een ander dan de verdachte in beslag kunnen worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. In dat geval staat art. 94a, vijfde lid, Sv ook toe dat andere voorwerpen die aan die andere persoon toebehoren, in beslag worden genomen.
2.4.2
Uit de hiervoor kort aangeduide wettelijke regeling en de eisen van een redelijke en doeltreffende toepassing daarvan volgt dat de officier van justitie in de vordering tot machtiging zo duidelijk mogelijk moet vermelden wat de aard is van het voorgenomen beslag. In sommige gevallen (bijvoorbeeld bij beslag op te boek staande schepen of luchtvaartuigen) volgt daaruit dat het concrete voorwerp waarop de vordering betrekking heeft, in de vordering zal worden genoemd. Een algemene verplichting om in iedere vordering tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op voorhand ook de concrete voorwerpen waarop dat beslag betrekking heeft te omschrijven, volgt daaruit echter niet. Overigens kan de rechter-commissaris zich, voor zover de vordering niet de informatie verschaft die hij noodzakelijk acht, door de officier van justitie nader laten informeren omtrent de voorgenomen inbeslagneming.
2.5
Gelet hierop geeft het oordeel van de Rechtbank dat in een vordering tot machtiging van de Officier van Justitie tot het leggen van conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a en 103 Sv (steeds) concrete voorwerpen moeten worden genoemd waarop het voorgenomen beslag betrekking heeft, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. In zoverre slaagt het middel. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. In aanmerking genomen dat de Officier van Justitie, zo daartoe in de onderhavige zaak nog aanleiding bestaat, opnieuw een vordering kan doen tot machtiging tot het leggen van conservatoir beslag, waarop de Rechter-Commissaris zal beslissen met inachtneming van het voorgaande, bestaat onvoldoende belang bij vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank.
2.6
Het middel is tevergeefs voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink, A.L.J. van Strien, M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2019.