ECLI:NL:HR:2019:1588

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 oktober 2019
Publicatiedatum
14 oktober 2019
Zaaknummer
19/03161
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van Surinaamse nationaliteit en aanhoudingsverzoek op basis van gezondheid

In deze zaak gaat het om de uitlevering van een opgeëiste persoon met de Surinaamse nationaliteit naar Suriname, in verband met de invoer van 488 kilo cocaïne in 2018 en deelname aan een criminele organisatie. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag, die op 23 mei 2019 een verzoek tot uitlevering van de Republiek Suriname heeft behandeld. De opgeëiste persoon heeft een aanhoudingsverzoek ingediend, omdat hij vanwege zijn gezondheid niet in staat zou zijn om op de zitting te verschijnen. De raadsman van de opgeëiste persoon heeft betoogd dat de rechtbank het verzoek tot aanhouding had moeten honoreren, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld en voldoende gemotiveerd heeft afgewezen, mede omdat de raadsman niet heeft aangetoond dat de opgeëiste persoon daadwerkelijk in staat zou zijn om te verschijnen op een later moment. De Hoge Raad bevestigt dat het beoordelingskader voor uitleveringsprocedures verschilt van dat voor strafprocedures, en dat de rechtbank voldoende informatie had om haar beslissing te onderbouwen. Het beroep in cassatie wordt verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03161 U
Datum15 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 23 mei 2019, nummer [001] , op een verzoek van de Republiek Suriname tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
hierna: de opgeëiste persoon.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft M.E. van der Werf, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door de Rechtbank van het door de raadsman van de opgeëiste persoon gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek, omdat de opgeëiste persoon vanwege zijn gezondheid niet in staat is om op de zitting te verschijnen.
2.2.1
De uitlevering is verzocht met als doel de strafvervolging van de opgeëiste persoon. Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 9 mei 2019 houdt in dat de opgeëiste persoon aldaar niet is verschenen. Het houdt voorts onder meer het volgende in:
“Als raadsman van de opgeëiste persoon is ter zitting aanwezig mr. N.C.J. Meijering. De raadsman verklaart uitdrukkelijk gemachtigd te zijn de opgeëiste persoon ter zitting te verdedigen.
(...)
De raadsman voert het woord en bepleit - zakelijk weergegeven - het volgende:
Het verzoek kan worden behandeld, maar niet worden afgedaan. Ik zal een aantal punten naar voren brengen die mogelijk nader onderzoek vergen. Gelet op de medische situatie van cliënt wil ik sowieso dat de zaak zal worden aangehouden, althans niet zal worden afgedaan vandaag. Cliënt wil graag voor u verschijnen en zich verweren. Daarnaast is wat mij betreft sprake van ongenoegzaamheid van de stukken. Om die reden verzoek ik u de zaak vandaag niet af te doen.
(...)
Voorts vraagt de voorzitter waarom de rechtbank onderhavige zaak aan zou moeten houden om nadere informatie te verkrijgen over de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon, waarover zich overigens al zeer veel informatie in het dossier bevindt.
In reactie daarop voert de raadsman het woord en bepleit - zakelijk weergegeven - het volgende:
Er is sprake van nieuwe ontwikkelingen met betrekking tot de gezondheid van cliënt. De rechtbank kan daar aandacht aan besteden in het advies richting de minister en ik houd niet voor onmogelijk dat uw rechtbank dat ook zal doen op basis van de nadere informatie die mijns inziens ingewonnen zou moeten worden.
De voorzitter merkt op dat de minister deze informatie ook kan inwinnen op basis van het advies van de rechtbank, mocht de rechtbank de uitlevering toelaatbaar verklaren. Voorts vraagt zij de raadsman wat de opgeëiste persoon zou willen zeggen in het kader van het opkomen tegen de uitlevering anders dan wat al door de raadsman naar voren is gebracht.
De raadsman voert het woord en bepleit - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik heb hem twee weken geleden gezien en hij heeft mij over zijn medische situatie verteld. Vervolgens is hij daar door extreme vermoeidheid weer opgehaald en heb ik hem niet inhoudelijk over de zaak kunnen spreken. Wel heb ik - in eerdere gesprekken - begrepen dat hij wil vertellen over de strafzaak die loopt in Suriname en over het al dan niet hebben van de Nederlandse nationaliteit.
De oudste rechter vraagt de raadsman of het soms nodig is dat de rechtbank naar de PI afreist om de opgeëiste persoon te horen, nu zijn gezondheidssituatie volgens de raadsman zo onzeker is.
In reactie daarop geeft de raadsman aan dat hij daar nog niet over heeft nagedacht, maar het wellicht een mogelijkheid zou zijn.
De officier van justitie vraagt de raadsman of er na 2 mei 2019 nog nieuwe ontwikkelingen zijn geweest betreffende de gezondheidssituatie van de opgeëiste persoon.
De raadsman voert het woord en bepleit - zakelijk weergegeven - het volgende:
Die zullen er ongetwijfeld zijn, maar die ken ik niet. Wat ik weet en dat heb ik ook naar uw collega geschreven, nota bene op een zondag, is dat er allemaal testen worden gedaan. Ik weet niet of ik daar - aangezien dit een openbare zitting is - meer over wil en kan zeggen. Er is in ieder geval bloed en urine afgenomen en hier wordt onderzoek naar gedaan. Het is afwachten op de uitkomst daarvan. Er zijn diverse mogelijkheden, ziektebeelden, waarvan sprake zou kunnen zijn. Ik weet niet hoever men daar nu mee is.
De voorzitter deelt mede dat zij zojuist een afstandsverklaring heeft ontvangen die ziet op de zitting van vandaag en is ondertekend met [opgeëiste persoon] . Als weigeringsgrond is opgegeven “in verband met ziekte”.
De raadsman voert het woord en bepleit - zakelijk weergegeven - het volgende:
Daarover heb ik gisteren al gemaild. Cliënt kan niet verschijnen, maar hij doet uitdrukkelijk geen afstand van zijn aanwezigheidsrecht. U zult denk ik wel bekend zijn met de gang van zaken in de PI; op het moment dat iemand zegt “ik wil niet mee” of “ik kan niet mee” dan wordt er al vrij snel gezegd “dan moet je hier even tekenen”. Hij heeft getekend om niet mee te gaan, maar het is absoluut geen afstand - zo moet het niet worden opgevat. Ik betwist dan ook dat hij afstand heeft gedaan.
(...)
De raadsman voert het woord en bepleit - zakelijk weergegeven - het volgende:
Ik persisteer graag. (...) Cliënt reist veel voor zijn werk en was ook in dat verband op reis. Tijdens die reis zijn de klachten ontstaan en heeft hij medische hulp gezocht.”
2.2.2
Blijkens voormeld proces-verbaal heeft de raadsman van de opgeëiste persoon aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“Cliënt is vanwege zijn gezondheid niet in staat te verschijnen en verzoekt daarom aanhouding van de behandeling t.t.z.
P.M.: dit verzoek is aan het begin van de zitting reeds gedaan en wordt nu nog eens herhaald o.m. met verwijzing naar de medische stukken die zijn ingebracht/overgelegd.”
2.2.3
Het aldus gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling is door de Rechtbank in voormeld proces-verbaal als volgt afgewezen:
“Na beraadslaging deelt de voorzitter als beslissing van de rechtbank mede dat de rechtbank op dit moment geen aanleiding ziet om het onderzoek te schorsen voor het horen van de opgeëiste persoon. De rechtbank onderstreept dat het niet om een strafprocedure maar om een uitleveringsprocedure gaat, welke wezenlijk van elkaar verschillen. De rechtbank heeft niets gehoord waarover de opgeëiste persoon zelf zou willen verklaren, wat nog niet door zijn raadsman in het kader van deze procedure is betoogd. Daarnaast is er geen begin van een concretisering of aanwijzing wanneer de opgeëiste persoon denkt wel in staat te zijn om te worden gehoord. De rechtbank ziet op dit moment dan ook geen reden om het onderzoek te schorsen, dat kan tijdens het beraad na sluiting van het onderzoek anders komen te liggen. In dat geval zal de rechtbank het onderzoek heropenen.”
2.2.4
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de afwijzing van het verzoek voorts nog het volgende in:
“De rechtbank wijst het verzoek tot - naar de rechtbank begrijpt - heropening van het onderzoek en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek af. De rechtbank overweegt daartoe dat zij als uitleveringsrechter dient te toetsen of het uitleveringsverzoek voldoet aan de gestelde verdragseisen en of er dwingende weigeringsgronden zijn die maken dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. De onderdelen waarover de opgeëiste persoon zou willen verklaren zijn door zijn raadsman reeds uitvoerig naar voren gebracht. De rechtbank acht zich gelet op haar toetsingskader voldoende voorgelicht.”
2.3
Art. 29, eerste lid, Uitleveringswet verklaart onder meer art. 281 en 328 tot en met 331 Sv van overeenkomstige toepassing. Dat brengt met zich dat door de opgeëiste persoon of diens gemachtigde raadsman een verzoek kan worden gedaan tot aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering. De rechter beslist op dat verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord. De rechter beveelt de schorsing van de behandeling indien het belang van het onderzoek dat vordert.
2.4
Het middel berust mede op de opvatting dat de rechter die over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering beslist, bij de beoordeling van een verzoek tot aanhouding van de behandeling van een uitleveringsverzoek dat verband houdt met de wens van de opgeëiste persoon om bij die behandeling aanwezig te zijn, dient uit te gaan van het beoordelingskader ten aanzien van de toepassing van art. 281 Sv zoals dat door de Hoge Raad is uiteengezet in zijn arrest van 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1934. Die opvatting is niet juist. In dat arrest heeft de Hoge Raad immers overwogen dat het daarin uitsluitend gaat om verzoeken tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting die verband houden met het in art. 6, derde lid onder c, EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Het onderzoek naar de toelaatbaarheid van een gevraagde uitlevering strekt echter niet tot het bepalen van de gegrondheid van een tegen de opgeëiste persoon ingestelde strafvervolging zoals bedoeld in art. 6 EVRM (vgl. HR 10 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6597).
2.5
De Rechtbank heeft het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek afgewezen op de grond dat zij daartoe geen aanleiding ziet, omdat het niet gaat om een strafprocedure maar om een uitleveringsprocedure, de Rechtbank niets heeft gehoord waarover de opgeëiste persoon zelf zou willen verklaren, wat nog niet door zijn raadsman in het kader van deze procedure is betoogd, en er geen begin van een concretisering of aanwijzing is wanneer de opgeëiste persoon denkt wel in staat te zijn om te worden gehoord. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat de raadsman van de opgeëiste persoon in de kern slechts heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon vanwege zijn gezondheid niet in staat is om op de zitting te verschijnen maar dat hij graag op de zitting aanwezig wil zijn teneinde zich te verweren en te verklaren over de strafzaak in Suriname en het al dan niet hebben van de Nederlandse nationaliteit.
2.6
Het middel faalt.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 oktober 2019.