Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
15 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de geldigheid van het generatorverbod en de walstroomplicht in de Rotterdamse haven, zoals vastgelegd in artikel 4.6.1 van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010. De verdachte, een schipper van een binnenschip, heeft in cassatie aangevoerd dat hij in een noodtoestand verkeerde en daardoor het generatorverbod heeft geschonden. Hij stelde dat het gebruik van walstroom het leggen van kabels vereiste, wat zou leiden tot onveilige situaties zowel aan wal als op het schip. Het hof oordeelde echter dat de verdachte de mogelijkheid had om uit te wijken naar een ligplaats waar geen generatorverbod gold, en verwierp zijn beroep op overmacht.
Daarnaast heeft de verdachte betoogd dat artikel 4.6.1 van de Havenbeheersverordening Rotterdam 2010 onverbindend is wegens onverenigbaarheid met veiligheidsvoorschriften. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 15 oktober 2019 geoordeeld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de verdachte verworpen.