Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
8 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 31 mei 2017. Het beroep is ingesteld door de betrokkene, die werd bijgestaan door de advocaten R.J. Baumgardt en P. van Dongen. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, specifiek gerelateerd aan de verkoop van cocaïne. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de betrokkene verzocht om het horen van getuigen en het verstrekken van tapgesprekken, maar deze verzoeken zijn niet gehonoreerd. De betrokkene voerde aan dat hij niet alle dagen van de vastgestelde periode had gehandeld in cocaïne en dat hij meermalen in het buitenland was geweest. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie konden leiden, omdat deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ambtshalve de bestreden uitspraak beoordeeld en vastgesteld dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, aangezien er meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit heeft geleid tot een vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 482.884,13 naar € 477.884,-. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en het beroep voor het overige verworpen.