ECLI:NL:HR:2019:1477

Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
30 september 2019
Zaaknummer
17/04514
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en oproep reclasseringswerker

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam, waarin de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de verdachte is behandeld. De verdachte, geboren in 1984, heeft in een café in Heerhugowaard een ander mishandeld door deze tegen zijn hoofd te stompen, wat leidde tot bewusteloosheid. De vordering tot herroeping werd toegewezen voor negentig dagen. De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep een voorwaardelijk verzoek gedaan om een reclasseringswerker te laten oproepen, gebaseerd op artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Het Hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat het niet noodzakelijk werd geacht om een reclasseringswerker te horen, gezien de eerdere informatie die al beschikbaar was. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de opvatting van de raadsman geen steun vindt in het recht, en heeft het beroep verworpen.

Daarnaast klaagt de verdachte dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat deze termijn inderdaad is overschreden, maar heeft besloten dat er geen rechtsgevolg aan verbonden hoeft te worden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van twee weken en de mate van overschrijding. De overige middelen van de verdachte konden niet tot cassatie leiden, en de Hoge Raad heeft het beroep verworpen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer17/04514
Datum1 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 14 september 2017, nummer 23/003920-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.M. Rombouts, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het voorwaardelijke verzoek om, gelet op art. 15i, zesde lid, Sr, een reclasseringswerker te doen oproepen in verband met de behandeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
2.2.1
Het Hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen voor de duur van negentig dagen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
“(...) Daarnaast speelt in hoger beroep de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI) een rol. Ter terechtzitting in eerste aanleg was een
reclasseringsmedewerker aanwezig.
Op grond van artikel 15i, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht dient een
reclasseringsmedewerker ter terechtzitting te verschijnen. Mijns inziens moet ook in hoger beroep een reclasseringsmedewerker ter terechtzitting aanwezig zijn.
Tenzij de advocaat-generaal zich op het standpunt stelt dat de vordering herroeping VI niet meer aan de orde is.”
2.2.2
Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan, voor het geval het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel of gedeeltelijk toewijst.
In dat geval dient het hof de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde op grond van het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht alsnog een reclasseringswerker ter terechtzitting te horen, aldus de raadsman.
Het hof acht het horen van een reclasseringswerker niet noodzakelijk.
Het bepaalde in artikel 15i lid 6 van het Wetboek van Strafrecht noopt daartoe niet in het onderhavige geval. Het hof acht zich bovendien voldoende voorgelicht gezien hetgeen in eerste aanleg daaromtrent aan de orde is geweest (een reclasseringsadvies van 19 juni 2014 en het horen van getuige [getuige] van Reclassering Nederland ter terechtzitting in eerste aanleg). De raadsman heeft geen gewag gemaakt van nieuwe relevante omstandigheden betreffende de verdachte.
Het voorwaardelijke verzoek de zaak aan te houden en alsnog een reclasseringswerker op te roepen, wordt derhalve afgewezen."
2.3
Art. 15b, tweede lid, Sr luidt:
“Het openbaar ministerie kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. (...) Indien een voorwaarde niet wordt nageleefd, doet de reclasseringsinstelling daarvan onverwijld melding aan het openbaar ministerie.”
Art. 15i, tweede en zesde lid, Sr luidt:
“2. Indien het openbaar ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd, dient het onverwijld een schriftelijke vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in bij de rechtbank. (...)
6. Het openbaar ministerie doet de veroordeelde en indien artikel 15b, tweede lid, is toegepast, degene die met begeleiding en toezicht is belast, tot bijwoning van de zitting oproepen onder betekening van de vordering aan de veroordeelde.”
2.4
Het middel berust onder meer op de opvatting dat art. 15i, zesde lid, Sr een verplichting voor het Hof bevat om, wanneer dat door het Openbaar Ministerie is verzuimd, een reclasseringswerker te doen oproepen tot bijwoning van de zitting waarop de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt behandeld. Deze opvatting vindt geen steun in het recht, zodat de klacht faalt.

3.Beoordeling van het derde middel

3.1
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twee weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beoordeling van de middelen voor het overige

De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
1 oktober 2019.