Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
1 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 22 december 2015. Het beroep in cassatie is ingesteld door het Openbaar Ministerie tegen een beschikking die betrekking had op een klaagschrift ingevolge artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. De klaagster, geboren in 1971, had bezwaar gemaakt tegen het beslag dat was gelegd op goederen die mogelijk gebruikt konden worden voor het opzetten van een hennepkwekerij. De centrale vraag was of de rechtbank het juiste toetsingskader had aangelegd, aangezien de goederen niet onder de klaagster als (onder)huurder van het pand waren genomen, maar onder de hoofdhuurder van verschillende bedrijfspanden. Daarnaast werd de vraag gesteld of de rechtbank te ver was vooruitgelopen op een later oordeel van de strafrechter door te concluderen dat het belang van de strafvordering zich niet tegen teruggave verzet.
De Hoge Raad oordeelde dat het middel van cassatie niet tot cassatie kon leiden. Dit was in overeenstemming met artikel 81, eerste lid, van het Reglement op de Rechtsvordering, dat stelt dat geen nadere motivering nodig is wanneer het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt daarmee de beslissing van de rechtbank.