Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
1 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het cassatieberoep van de verdachte, die in hoger beroep is gegaan tegen een vonnis van de Politierechter. De verdachte heeft op 13 februari 2006 hoger beroep ingesteld via zijn advocaat R. Heemskerk, die verklaarde daartoe gevolmachtigd te zijn. Echter, de dagvaarding voor de terechtzitting van het Hof op 31 juli 2006 is niet uitgereikt omdat de advocaat weigerde deze in ontvangst te nemen. De Hoge Raad oordeelt dat, ondanks deze weigering, de dagvaarding geacht wordt op 13 februari 2006 in persoon aan de verdachte te zijn uitgereikt. Dit is gebaseerd op de relevante artikelen van het Wetboek van Strafvordering, die bepalen dat indien een gemachtigde weigert de oproeping in ontvangst te nemen, deze toch geacht wordt te zijn betekend. De verdachte had uiterlijk binnen 14 dagen na de einduitspraak van het Hof cassatie moeten instellen, maar deed dit pas op 25 januari 2018, wat na de geldende termijn was. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen. De Hoge Raad benadrukt dat de overwegingen met betrekking tot de oude artikelen van het Wetboek van Strafvordering ook van toepassing zijn op de huidige artikelen. De Hoge Raad verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het beroep.