Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
1 oktober 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die was veroordeeld voor witwassen en valsheid in geschrift. De verdachte had geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, waardoor de oproeping voor een nadere terechtzitting in hoger beroep aan de griffier was uitgereikt. De Hoge Raad diende te beoordelen of het adres dat in het vonnis van de rechtbank was vermeld, kon worden aangemerkt als de feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte, zoals bedoeld in artikel 588.1.b.2 van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad oordeelde dat de onbekendheid van de feitelijke woon- of verblijfplaats niet kon worden aangenomen, indien niet was getracht de oproeping uit te reiken op een voor de hand liggend adres dat als feitelijke woon- of verblijfplaats van de verdachte kon gelden. Het Hof had in zijn uitspraak geen aandacht besteed aan de vraag of het opgegeven adres als zodanig kon worden aangemerkt, ondanks dat er bewijs was in de vorm van een e-mailbericht van de vrouw van de verdachte aan zijn raadsman waarin dit adres werd vermeld. De Hoge Raad concludeerde dat zonder nadere motivering onbegrijpelijk was dat niet was getracht de oproeping aan dat adres uit te reiken.
Hierdoor vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak en wees de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor een nieuwe behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige oproeping in strafzaken, vooral wanneer de verdachte niet aanwezig is en er twijfels zijn over de woon- of verblijfplaats.