In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vergoeding van proceskosten in bezwaar en beroep. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam en verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar. De heffingsambtenaar handhaafde de naheffingsaanslag, waarna de belanghebbende beroep instelde en ook om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand vroeg. Nadat de heffingsambtenaar aan de bezwaren van de belanghebbende tegemoetkwam, trok de belanghebbende het beroep in, maar vroeg opnieuw om vergoeding van proceskosten. De Rechtbank verklaarde het beroep kennelijk niet-ontvankelijk en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van de proceskosten in de beroepsfase, maar niet in de bezwaarfase.
In verzet betoogde de belanghebbende dat de Rechtbank ook de heffingsambtenaar had moeten veroordelen tot vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. De Rechtbank verwierp dit argument, met de redenering dat een verzoek om vergoeding van proceskosten volgens de Awb betrekking heeft op de beroepsfase, en dat expliciet om vergoeding van de bezwaarfase moest worden gevraagd. De belanghebbende ging in cassatie tegen deze uitspraak.
De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank een onjuiste rechtsopvatting had. De Hoge Raad stelde vast dat uit de verzoeken van de belanghebbende om vergoeding van proceskosten niet kon worden afgeleid dat bij intrekking van het beroep expliciet om vergoeding van de kosten van zowel de bezwaar- als de beroepsfase moest worden verzocht. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond, vernietigde de uitspraak van de Rechtbank op verzet en gelastte dat de gemeente Amsterdam en de heffingsambtenaar de belanghebbende vergoeden voor de gemaakte proceskosten in zowel de bezwaar- als de beroepsfase.