In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017, nr. 16/01522. Dit hoger beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/2443) met betrekking tot een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De Staatssecretaris heeft in cassatie de middelen aangevoerd, maar belanghebbende heeft ook een verweerschrift ingediend en incidenteel beroep in cassatie ingesteld met één voorgesteld middel.
De Hoge Raad heeft de in het principale beroep voorgestelde middelen en het incidentele beroep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling nopen tot nadere motivering, zoals bepaald in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor het incidentele beroep in cassatie zag de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond en legde een griffierecht van € 508 op aan de Staatssecretaris van Financiën.