ECLI:NL:HR:2019:1438

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 september 2019
Publicatiedatum
25 september 2019
Zaaknummer
18/00087
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen naheffingsaanslag omzetbelasting en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 november 2017, nr. 16/01522. Dit hoger beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/2443) met betrekking tot een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014. De Staatssecretaris heeft in cassatie de middelen aangevoerd, maar belanghebbende heeft ook een verweerschrift ingediend en incidenteel beroep in cassatie ingesteld met één voorgesteld middel.

De Hoge Raad heeft de in het principale beroep voorgestelde middelen en het incidentele beroep beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling nopen tot nadere motivering, zoals bepaald in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.

Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende heeft moeten maken voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voor het incidentele beroep in cassatie zag de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad beide beroepen in cassatie ongegrond en legde een griffierecht van € 508 op aan de Staatssecretaris van Financiën.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
Derde Kamer
Nr. 18/00087
27 september 2019
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
de Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 28 november 2017, nr. 16/01522, op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 16/2443) betreffende een aan belanghebbende over tijdvakken in de periode 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld en daarbij één middel voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

Wat betreft het principale beroep in cassatie zal de Staatssecretaris worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.024 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 508.