Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
24 september 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 13 oktober 2017. De verdachte, geboren in 1983, was betrokken bij het kraken van een leegstaand bedrijfspand in Amsterdam, wat onder artikel 138a.1 van het Wetboek van Strafrecht valt. De verdachte stelde dat hij niet wederrechtelijk in het pand verbleef, omdat hij slechts op bezoek was. Dit verweer werd door de Hoge Raad verworpen.
Daarnaast werd er een vordering tot schadevergoeding besproken. De vraag was of het Hof had moeten onderzoeken of de geleden schade al door de verzekeraar was vergoed, wat ook niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de verdachte niet tot cassatie konden leiden, omdat deze geen rechtsvragen opriepen die van belang waren voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De uitspraak van de Hoge Raad was duidelijk: het beroep werd verworpen. De beslissing werd genomen door vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, en werd uitgesproken in aanwezigheid van de waarnemend griffier J.D.M. Hart. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de artikelen in het strafrecht met betrekking tot kraken en de redelijke termijn in strafprocedures.