Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te Utrecht,
1.Het geding in feitelijke instantie
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
1 februari 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 februari 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoeker, aangeduid als betrokkene, die in cassatie ging tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 10 juli 2018 een beslissing genomen over de machtiging, maar deze beslissing werd meer dan vier weken na het verstrijken van de voorafgaande machtiging genomen. Dit tijdsverloop was veroorzaakt door wrakingsverzoeken van de betrokkene. De centrale vraag in deze procedure was of de rechtbank de intussen verstreken tijd in mindering moest brengen op de geldigheidsduur van de verzochte machtiging.
De Hoge Raad verwijst in zijn beoordeling naar artikel 81 lid 1 van het Reglement op de Rechtsvordering (RO) en concludeert dat de klachten die in het cassatiemiddel zijn aangevoerd niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelt dat er geen nadere motivering nodig is, omdat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen, en de Hoge Raad volgt deze conclusie.
Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep van de betrokkene, waarmee de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland in stand blijft. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak.